ECLI:NL:HR:2000:AA6121

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35496
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A.E. de Moor
  • D.G. van Vliet
  • P.J. van Amersfoort
  • P. Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting en aftrekbaarheid van voorbelasting

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan belanghebbende is opgelegd over de periode van 1 januari 1993 tot en met 31 december 1995. De naheffingsaanslag bedraagt f 13.641,-- en is opgelegd zonder verhoging. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot een cassatieberoep van belanghebbende.

In cassatie is vastgesteld dat belanghebbende een voormalig bankgebouw huurt, dat zij deels gebruikt voor antiekhandel en deels voor kamerverhuur. Belanghebbende en de verhuurder hebben de Inspecteur verzocht om vrijstelling van omzetbelasting voor de verhuur van het pand. De Inspecteur heeft dit verzoek ingewilligd, maar heeft later een naheffing opgelegd omdat hij van mening was dat slechts 50% van de in rekening gebrachte omzetbelasting betrekking had op de antiekhandel.

Het Hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende had aangetoond dat meer dan 50% van de omzetbelasting betrekking had op de antiekhandel. De klachten van belanghebbende in cassatie stelden dat de gehele in rekening gebrachte omzetbelasting voor aftrek in aanmerking zou moeten komen. De Hoge Raad oordeelde echter dat de beschikking van de Inspecteur niet kon worden uitgebreid tot de verhuur van het als woonruimte gebruikte gedeelte van het pand, en dat belanghebbende geen recht had op aftrek van voorbelasting voor die huur. De Hoge Raad verwierp het beroep en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 35496
7 juni 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 juni 1999 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1993 tot en met 31 december 1995 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van f 13.641,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft een voormalig bankgebouw (hierna: het pand) gehuurd, waarvan zij de begane grond is gaan gebruiken voor de antiekhandel en de eerste en tweede verdieping voor kamerverhuur. Bij brief van 24 maart 1992 hebben belanghebbende en de verhuurder op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel b, 5o, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst tot 31 maart 1995, 18.00 uur; hierna: de Wet) aan de Inspecteur verzocht om te worden uitgezonderd van de vrijstelling van omzetbelasting voor de verhuur van het pand. De Inspecteur heeft dit verzoek ingewilligd en hiertoe een beschikking afgegeven. De verhuurder heeft over de volledige huurprijs omzetbelasting in rekening gebracht, welke belasting belanghebbende in aftrek heeft gebracht.
De Inspecteur heeft, zich op het standpunt stellende dat het werkelijke gebruik in de zin van artikel 11, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 van de door de verhuurder aan het pand verrichte prestatie voor 50% betrekking heeft op de kamerverhuur van belanghebbende, de helft van de hiervóór genoemde in aftrek gebrachte belasting nageheven.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende niet althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat meer dan 50% van de ter zake van de huur van het pand in rekening gebrachte omzetbelasting ziet op de antiekhandel.
De klachten strekken ten betoge dat de door de verhuurder in rekening gebrachte omzetbelasting geheel voor aftrek in aanmerking komt, nu de hiervóór in 3.1 genoemde beschikking voor wat betreft de woonruimte ten onrechte is afgegeven en de verhuurder - zij het ten onrechte - over het volle bedrag van de huurprijs omzetbelasting in rekening heeft gebracht en op aangifte heeft voldaan.
De klachten miskennen dat gemelde beschikking zich niet kon uitstrekken tot de verhuur van het als woonruimte gebruikte gedeelte van het pand. Niet in geschil is dat artikel 15, lid 1, van de Wet meebrengt dat belanghebbende ter zake van die huur geen recht op aftrek van voorbelasting heeft. Anders dan waarvan de klachten uitgaan, kan de omstandigheid dat de belastingdienst de door de verhuurder ten onrechte in rekening gebrachte en op aangifte voldane omzetbelasting niet heeft gerestitueerd, aan de werking van voormeld artikel niet afdoen. De klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 7 juni 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren A.E. de Moor, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.