ECLI:NL:HR:2000:AA6119

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35392
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • P.J. van Amersfoort
  • P. Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de vervangingsreserve in de inkomstenbelasting en bijzondere omstandigheden

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 mei 1999, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1993. De Inspecteur had een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 986.756,--, welke aanslag na bezwaar door de Inspecteur werd gehandhaafd. Het Hof verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraak van de Inspecteur en verminderde de aanslag tot een belastbaar inkomen van f 852.306,--, belast naar het bijzonder tarief van 45%.

Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Staatssecretaris van Financiën heeft het cassatieberoep bestreden. In cassatie werd vastgesteld dat belanghebbende sinds 1987 een landbouwbedrijf uitoefent en in 1989 een vergoeding van f 1.000.000,-- ontving in verband met afstand van pachtrechten. Een deel van deze vergoeding, f 852.306,--, werd met toestemming van de Inspecteur in een vervangingsreserve geplaatst.

De Hoge Raad beoordeelde of het Hof terecht had geoordeeld dat de Inspecteur de vervangingsreserve in de winst over het jaar 1993 had opgenomen. Het Hof had geoordeeld dat belanghebbende voldoende aannemelijk had gemaakt dat hij op 31 december 1993 nog een vervangingsvoornemen had, en dat de omstandigheid dat de koopovereenkomst met A B.V. in 1994 niet was doorgegaan, geen bijzondere omstandigheid vormde. De Hoge Raad oordeelde dat het middel van cassatie faalde, omdat het Hof geen onjuiste opvatting had gegeven aan de bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in de wet.

De Hoge Raad verwerpt het beroep en acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is op 7 juni 2000 vastgesteld door de vice-president en raadsheren, en in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Nr. 35392
7 juni 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 mei 1999 betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 986.756,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep gegrond heeft verklaard, de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 986.756,--, waarvan f 852.306,-- belast naar het bijzonder tarief van 45%. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende oefent sinds 1987 een landbouwbedrijf uit en heeft in 1989, in verband met afstand van pachtrechten, een vergoeding van f 1.000.000,-- ontvangen. Voor een deel van deze vergoeding, zijnde een bedrag van f 852.306,--, is, met toestemming van de Inspecteur, een vervangingsreserve gevormd. Op 30 november 1993 heeft belanghebbende een bespreking gehad met A B.V. betreffende de aankoop van ongeveer 32 hectare grond. Tot maart 1994 is over de aankoop van evenbedoelde grond onderhandeld, doch een koopovereenkomst is niet tot stand gekomen.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of de Inspecteur terecht de vervangingsreserve in de winst over het onderhavige jaar (1993) heeft opgenomen.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld: dat belanghebbende voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 31 december 1993 nog een vervangingsvoornemen had; dat de omstandigheid dat de koopovereenkomst met A B.V. in 1994 niet is doorgegaan niet als een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 14, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) kan gelden nu deze omstandigheid zich niet heeft voorgedaan vóór 31 december 1993; dat het feit dat de onderhandelingen op 31 december 1993 nog niet met succes waren afgerond evenmin een bijzondere omstandigheid vormt, nu belanghebbende kennelijk pas in de tweede helft van 1993 opdracht heeft gegeven vervangende grond te zoeken, en de onderhandelingen over de vervanging pas op 30 november 1993, dus ongeveer een maand voor het einde van de termijn, zijn geopend.
3.4. Het middel betoogt dat het Hof een te beperkte uitleg heeft gegeven aan het begrip bijzondere omstandigheden, zoals gehanteerd in artikel 14, lid 2, van de Wet. ’s Hofs oordeel geeft echter niet blijk van een onjuiste opvatting van voormelde bepaling en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 7 juni 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.