ECLI:NL:HR:2000:AA6117

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 juni 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35300
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • P.J. van Amersfoort
  • P. Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en gebruik van bedrijfsauto

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting die is opgelegd aan de besloten vennootschap X B.V. voor het motorrijtuig met kenteken BB-00-BB. De naheffingsaanslag betreft de periode van 2 april 1996 tot en met 1 april 1997 en bedraagt f 804,-- aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van honderd procent. De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding verleend. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag en de verhoging gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Gerechtshof. Het Hof bevestigde de uitspraak van de Inspecteur.

Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. In cassatie is vastgesteld dat belanghebbende vanaf 4 oktober 1993 beschikte over een handelaarskenteken en dat op 1 april 1997 gebruik werd gemaakt van de Citroën BX met kenteken BB-00-BB. De bestuurder verklaarde dat hij de auto tijdelijk had meegekregen voor een proefrit. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof zich niet heeft uitgesproken over de stelling van belanghebbende dat de auto voor een proefrit was meegegeven, wat relevant is voor de beoordeling of het gebruik van de auto plaatsvond in het kader van bedrijfsactiviteiten.

De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. Tevens wordt bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën het griffierecht van f 340,-- aan belanghebbende moet vergoeden. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, die door het verwijzingshof zullen worden beoordeeld.

Uitspraak

Nr. 35300
7 juni 2000
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 21 april 1999 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor kennelijk het motorrijtuig met kenteken BB-00-BB een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 2 april 1996 tot en met 1 april 1997, ten bedrage van f 804,-- aan enkelvoudige belasting met een verhoging van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag geen kwijtschelding heeft verleend. Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende beschikte vanaf 4 oktober 1993 over het handelaarskenteken 00-00-AA. Op 1 april 1997 is bij een controle vastgesteld dat met een Citroën BX met kenteken BB-00-BB, voorzien van voormeld handelaarskenteken, gebruik van de weg werd gemaakt. Dit motorrijtuig behoorde tot belanghebbendes bedrijfsvoorraad. De bestuurder van dit motorrijtuig verklaarde ten tijde van de controle: “Mijn eigen auto heb ik voor reparatie naar de garage gebracht en ter vervanging heb ik deze auto tijdelijk meegekregen.”. Bij brief van 4 oktober 1997 heeft evenbedoelde bestuurder tegenover belanghebbende - voorzover in cassatie van belang - verklaard: “Ik verklaar nu nadrukkelijk dat ik uw auto bij wijze van uitzondering heb mogen meenemen naar mijn werk omdat ik een proefrit wilde maken in verband met mijn toenmalige wens om een tweedehands Citroen BX te kopen.”.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd, welke vraag het Hof bevestigend heeft beantwoord. Het Hof heeft daartoe, voorzover in cassatie van belang, geoordeeld dat het meenemen van een auto naar het werk door een potentiële klant niet kan worden gerekend tot het gebruik in het kader van bedrijfsactiviteiten, als bedoeld in artikel 44, lid 4, van het Kentekenreglement.
3.3. Evenvermeld oordeel wordt door de klachten in zoverre terecht bestreden, dat, indien juist is de stelling van belanghebbende dat zij de auto had meegegeven voor een proefrit - over de juistheid van welke stelling het Hof zich niet heeft uitgelaten -, moet worden geoordeeld dat het gebruik van de auto plaatsvond in het kader van bedrijfsactiviteiten als hiervóór bedoeld.
3.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat ’s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen. De klachten behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest;
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 340,--.
Dit arrest is op 7 juni 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.