ECLI:NL:HR:2000:AA5955

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/192HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H.L.J. Roelvink
  • P. Neleman
  • W.H. Heemskerk
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over schadevergoeding en medewerkersovereenkomst in de zorgsector

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 mei 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Stichting Centrale Zorgverzekeraars Groep Ziekenfonds (CZ) en een fysiotherapeute, aangeduid als [verweerster]. De zaak betreft een geschil over schadevergoeding en de verplichting tot het aangaan van een aanvullende medewerkersovereenkomst. De verweerster had CZ gedagvaard voor de Rechtbank te Breda, waarbij zij vorderingen indiende voor schadevergoeding van ƒ 170.853,21 en het aangaan van een aanvullende overeenkomst voor 10 extra behandeluren fysiotherapie. De Rechtbank heeft in haar vonnis van 16 juli 1996 CZ veroordeeld tot betaling van ƒ 151.194,26 en het aangaan van de aanvullende overeenkomst. CZ ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat op 8 januari 1998 het vonnis gedeeltelijk vernietigde en de schadevergoeding verlaagde tot ƒ 107.097,09.

CZ heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof, terwijl [verweerster] incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Hof bij de berekening van de schadevergoeding een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd. De Hoge Raad heeft het arrest van het Gerechtshof vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Gerechtshof te Arnhem voor verdere behandeling. Tevens heeft de Hoge Raad het incidentele beroep van [verweerster] verworpen en haar in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige rechtsopvattingen bij de beoordeling van schadevergoedingen en contractuele verplichtingen in de zorgsector.

Uitspraak

26 mei 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/192HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
STICHTING CENTRALE ZORGVERZEKERAARS
GROEP ZIEKENFONDS,
gevestigd te Tilburg,
EISERES tot cassatie,
incidenteel verweerster,
advocaat: mr E. van Staden ten Brink,
t e g e n
[Verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
incidenteel eiseres,
advocaat: mr E.D. Vermeulen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - heeft bij exploit van 4 juli 1995 eiseres tot cassatie - verder te noemen: CZ - gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd CZ te veroordelen:
1. tot betaling van de aan [verweerster] onrechtmatig toegebrachte schade van ƒ 170.853,21, vermeerderd met de wettelijke rente, alsmede een bedrag van ƒ 6.439,94 ter zake van de redelijke kosten van rechtsbijstand;
2. tot het aangaan van een aanvullende medewerkersovereenkomst met [verweerster] voor 10 extra behandel-uren fysiotherapie.
CZ heeft de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 16 juli 1996 CZ veroordeeld om aan [verweerster] te betalen ƒ 151.194,26, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding, alsmede ƒ 6.439,94. Voorts heeft de Rechtbank CZ veroordeeld tot het aangaan van een aanvullende medewerkersovereenkomst met [verweerster] voor 10 extra behandel-uren fysiotherapie. De Rechtbank heeft het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft CZ hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 8 januari 1998 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd, voor zover CZ daarin is veroordeeld om aan [verweerster] te betalen ƒ 151.194,26 met de wettelijke rente, alsmede ƒ 6.439,94, en dit vonnis voor het overige bekrachtigd. Opnieuw rechtdoende heeft het Hof CZ veroordeeld om aan [verweerster] te betalen ƒ 107.097,09, vermeerderd met de wettelijke rente daarover, lopende vanaf de dag van de dagvaarding tot die der algehele voldoening.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft CZ beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
CZ heeft de zaak doen toelichten door haar advocaat en [verweerster] heeft de zaak namens haar advocaat doen toelichten door mrs W.D.H. Asser en I.M. Blatter, beiden advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot:
vernietiging van het bestreden arrest in het principale beroep, doch uitsluitend voor zover CZ in dat arrest is veroordeeld aan [verweerster] te betalen ƒ 107.097,09;
veroordeling van CZ om aan [verweerster] te betalen de somma van ƒ 37.395,56, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan die der algehele voldoening;
verwerping van het principale beroep voor het overige;
verwerping van het incidentele beroep;
compensatie van de kosten in het principale beroep en veroordeling van [verweerster] in de kosten van het incidentele beroep.
De advocaat van CZ heeft bij brief van 31 maart 2000, en de advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 30 maart 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Verweerster] werkte in 1988 als fysiotherapeute in dienst van het Maaszie-kenhuis, zowel in de klinische als in de poliklini-sche praktijk, en wel voor 10 respec-tievelijk 30 uren.
(ii) Toen het Maasziekenhuis zich voornam zijn poliklinische praktijk te verminderen, vroeg [verweerster] bij brief van 17 juli 1988 aan CZ om "vanaf heden mijn polikli-nische uren met terug-werkende kracht op mijn naam te erkennen". Bij brief van 28 juli 1988 heeft CZ dat verzoek afgewezen.
(iii) Vervolgens heeft [verweerster] bij brief van haar toenmalige raadsvrouwe van 16 februari 1990 aan CZ gevraagd met haar een medewerkersovereen-komst aan te gaan voor 30 uur per week, om-dat zij zo veel uren poliklini-sch werkte in het Maaszieken-huis, en dit ziekenhuis zijn poliklinische activi-teiten op het gebied van de fysiotherapie wilde gaan verminderen. Bij brief van 28 maart 1990 heeft CZ ook dit verzoek afgewezen en ver-klaard te blijven bij haar weigering aan het verzoek van [verweerster] te voldoen.
(iv) [Verweerster] is vervolgens in beroep gegaan bij de Commissie toelating pa-ramedische hulpverleners van de Ziekenfondsraad, die bij beslissing van 4 april 1991 het beroep ongegrond heeft verklaard. Deze beslissing is op het daartegen door [verweerster] ingestelde beroep door de Afdeling voor de geschillen van be-stuur van de Raad van State bij uitspraak van 22 oktober 1992 vernietigd.
(v) Na deze uitspraak zijn met [verweerster] medewerkersovereenkom-sten ge-sloten, te weten voor 10 uur door CZ en voor 10 uur door het eveneens in de regio werkende ziekenfonds VGZ. Beide ziekenfondsen hebben het verzoek van [verweerster] afgewezen haar in totaal 30 uur toe te kennen.
(vi) Het Maasziekenhuis heeft [verweerster] op haar verzoek bij brief van 8 maart 1993 ontslag verleend voor de resterende 20 uur waarvoor zij na 1989 nog in het ziekenhuis werkzaam was.
(vii) De Commissie toelating paramedische hulpverleners van de Zieken-fondsraad heeft bij beslissing van 21 juli 1993 afwij-zend beslist op het door [verweerster] ingestelde beroep tegen de hiervoor onder (v) vermelde beslissingen van de ziekenfondsen, voor zover daarbij haar verzoek haar 10 extra uren toe te ken-nen is afgewezen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 20 december 1994 deze beslissing vernietigd en [verweerster] alsnog niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep, voor zover dit betreft het verzoek tot toewijzing van meer dan 20 behandeluren. De Afdeling heeft deze beslissing gegrond op een wijziging van de Ziekenfondswet per 1 januari 1992, inge-volge welke wijziging de Commissie niet langer op basis van art. 79 Ziekenfondswet bevoegd was te beslissen over het ge-schil met betrekking tot het meerdere dan de toegewezen 20 be-handeluren.
3.2.1 In het onderhavige geding, dat is ingeleid bij dag-vaarding van 4 juli 1995, heeft [verweerster] gevorderd CZ te ver-oordelen tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden door het missen van 20 behandeluren, alsmede tot het aangaan van een aanvullende medewerkersovereenkomst met haar voor 10 extra behandeluren. Daaraan heeft zij ten grondslag gelegd, kort samengevat, dat door de uitspraak van de Afdeling voor de geschillen van bestuur vaststaat dat de weigeringen van CZ je-gens haar onrechtmatig waren.
3.2.2 CZ heeft niet bestreden dat zij tot vergoeding van schade gehouden is. Het geschil van partijen heeft, voor zover thans van be-lang, in de eerste plaats betrekking op de omvang van de schadevergoeding, en wel met name op het tijdstip van aanvang van de - naar tussen partijen niet in geschil is - op 4 april 1991 geëindigde periode waarover schadevergoeding is verschuldigd. De Rechtbank heeft dienaangaande het standpunt van [verweerster] gevolgd en het aanvangstijdstip gesteld op 28 juli 1988, de dag waarop CZ het hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde verzoek van [verweerster] heeft afgewezen.
Het Hof heeft evenwel naar aanleiding van de eerste appel-grief van CZ geoordeeld dat de aanvrage van een toelatings-overeenkomst voor 30 uur bij brief van 16 februari 1990 moet worden gezien als een nieuwe aanvrage, en dat het geschil zo-wel voor de Commissie uit de Ziekenfondsraad als voor de Afde-ling voor de geschillen van bestuur ging om de afwijzing van dit verzoek, en niet van het eerdere (rov. 4.2.2). Het Hof heeft, ervan uitgaande dat de gronden voor vernietiging van de afwijzing op 28 maart 1990 ook golden ten tijde van de afwij-zing op 28 juli 1988, de vraag of laatstgenoemde afwijzing dan niet onrechtmatig is jegens [verweerster] ontkennend beantwoord, zulks op de grond dat deze afwijzing formele rechtskracht had (rov. 4.2.3). Dienovereenkomstig heeft het Hof geoordeeld dat CZ schadevergoeding is verschuldigd over de periode van 28 maart 1990 tot 3 april 1991. Tegen dit oordeel en de eraan ten grondslag gelegde overwegingen richt zich het middel in het incidentele beroep.
Het Hof heeft de door CZ te betalen schadever-goeding vastgesteld op in totaal ƒ 107.097,09. Onderdeel 1 van het middel in het principale beroep keert zich tegen de berekening van de schadevergoeding door het Hof.
3.2.3 Tegen de vordering van [verweerster] een me-dewerkers-over-eenkomst voor 10 extra behandeluren te sluiten heeft CZ aange-voerd dat deze vordering afstuit op de sinds 1 januari 1992 bestaande contracteervrijheid voor CZ. De Rechtbank heeft dit verweer verworpen en de vordering toegewezen, daartoe onder meer overwegende dat in de regio voldoende ruimte is voor een aanvullende medewerkersovereenkomst van 10 uur.
Het Hof heeft de tegen dit oordeel gerichte appelgrief van CZ verwor-pen. Onderdeel 2 van het middel in het principale be-roep bestrijdt deze over-weging en de daarop gebaseerde beslis-sing van het Hof.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 De onderdelen 1.1 - 1.5 klagen dat het Hof bij zijn bere-kening van de schadevergoeding heeft verzuimd - overeenkomstig de opstelling van de schade door [verweerster] zelf, die door de Rechtbank is gevolgd - de inkomsten die [verweerster] in de betrok-ken periode uit fysiotherapeutische werkzaamheden el-ders heeft genoten, in mindering te brengen. Ten aanzien van deze klacht heeft [verweerster] zich, in afwijking van haar conclusie van ant-woord in cassatie, bij haar schriftelijke toelichting alsnog gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
De klacht is gegrond. Na verwijzing zal [verweerster] alsnog dienen aan te geven welke inkomsten zij uit fysiotherapeuti-sche werkzaamheden elders in de periode van 28 maart 1990 tot 3 april 1991 heeft genoten. Voor het overige behoeft het on-derdeel geen behandeling.
4.2 [Verweerster] heeft aan haar vordering tot het aangaan van een medewer-kersovereenkomst voor 10 extra behandel-uren ten grond-slag gelegd dat het jegens haar onrechtmatig is dat CZ, nadat zij in het gelijk was gesteld, haar op grond van het feit dat zij uit een oogpunt van schadebeperking voor 20 uur en niet voor 30 uur ontslag heeft genomen, 10 behandeluren onthoudt, dat in de beroepsprocedure eveneens steeds is gesproken over 30 uren, en dat het rech-tens onjuist en onrechtmatig is haar nieuwe wetgeving, waarbij de contracteer-plicht is vervallen, tegen te werpen (inleidende dagvaarding onder 16 - 18).
De Rechtbank heeft CZ veroordeeld tot het aangaan van een aanvul-lende medewerkersovereenkomst met [verweerster] voor 10 extra behandeluren fysiotherapie. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank in zoverre bekrach-tigd.
Het Hof heeft zijn beslissing hierop gegrond dat de vraag is in hoeverre CZ al vóór 1 januari 1992 aan de aanvraag had moeten voldoen, omdat onrecht-matig handelen van CZ, bestaande in een onjuiste weigering, niet door een na-dien opgetreden contracteervrijheid wordt opgeheven. Ofschoon uit de uit-spraak van de Afdeling niet rechtstreeks een contracteerplicht volgt, vloeit daaruit, aldus het Hof, die plicht wèl voort "als er vol- doende ruimte aan fysio-therapeutische vraag zou zijn"; nu [verweerster] in eerste aanleg heeft gesteld dat dit het geval is en de ter staving daarvan genoemde cijfers door CZ onvoorwaar-delijk zijn erkend, kan CZ daarvan niet meer terugkomen (rov. 4.7.2).
Aldus oordelende heeft het Hof blijk gegeven van een on-juiste rechtsopvatting. De vordering van [verweerster] strekte tot het sluiten van een medewerkersovereenkomst, die aanving met ingang van de daartoe strekkende veroordeling. Ook indien CZ ten onrechte geweigerd zou hebben eerder een overeenkomst voor 10 extra uren aan te gaan, kan zulks na 1 januari 1992 niet leiden tot een verplichting voor CZ die overeenkomst alsnog aan te gaan, nu sedert deze datum geen contracteerplicht meer bestond. Onderdeel 2.2 is dus eveneens gegrond.
De overige klachten van onderdeel 2 behoeven geen behande-ling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
De oordelen van het Hof dat het beroep bij de Commissie van de Zie-kenfondsraad en het tegen de beslissing van die Com-missie gerichte beroep bij de Afdeling voor de geschillen van bestuur waren gericht tegen de afwijzing van het verzoek van [verweerster] door CZ van 28 maart 1990 en niet tegen de eer-dere afwijzing van 28 juli 1988, en dat aan eerstgenoemde afwijzing een nieuw verzoek ten grondslag lag, berusten in overwegende mate op een aan het Hof voorbehouden uitleg van de stukken van het geding, die niet onbegrijpelijk is.
Het Hof heeft voorts terecht geoordeeld dat, bij gebreke van beroep tegen de afwijzing van 28 juli 1988, deze afwijzing formele rechtskracht heeft gekregen. Anders dan onderdeel 1.3 aanvoert, volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 30 januari 1987, nr. 12733, NJ 1988, 89, niet dat CZ nochtans aan-sprake-lijk is op de grond dat CZ zich jegens [verweerster] op een onjuist standpunt heeft gesteld en derhalve [verweerster] onjuist over haar rechten heeft ingelicht. Het onderdeel ziet eraan voorbij dat het in de zaak waarover in voormeld arrest is geoordeeld, an-ders dan in het onderhavige geval ging om afzonderlijke, naast de vernietigde beschikking gegeven inlichtingen die in het licht van de uitspraak van de Afdeling rechtspraak onjuist wa-ren.
Op het vorenoverwogene stuiten alle klachten van het mid-del af.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogen-bosch van 8 ja-nuari 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behan-deling en beslissing;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
in het principale en in het incidentele beroep:
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cas-satie, tot op deze uitspraak aan de zijde van CZ begroot op ƒ 2.821,46 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren P. Neleman, W.H. Heemskerk, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 26 mei 2000.