ECLI:NL:HR:2000:AA5953

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/179HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • C.H.M. Jansen
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • J.B. Fleers
  • P.C. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arrest over de rechtsgeldigheid van een koopovereenkomst en de gevolgen van arbitrage

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 mei 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Weld-Equip B.V. en een verweerder, die in cassatie optrad als incidenteel eiser. De zaak betreft een geschil over de rechtsgeldigheid van een koopovereenkomst en de gevolgen van een arbitrale uitspraak. Weld-Equip had in 1991 onderhandelingen gevoerd over de verkoop van aandelen in dochtervennootschappen aan de verweerder, die de aandelen zou verwerven via een nog op te richten vennootschap. Na een aantal verlengingen van de koopoptie en een definitieve koopovereenkomst, vond de overdracht van de aandelen niet plaats. Weld-Equip heeft daarop arbitrage aangevraagd, waarbij de arbiters zich bevoegd verklaarden en Weld-Equip in het gelijk stelden. De rechtbank had de vorderingen van de verweerder in cassatie afgewezen, maar het Gerechtshof vernietigde het arbitrale vonnis en veroordeelde Weld-Equip tot betaling aan de verweerder. Weld-Equip heeft cassatie ingesteld, waarbij de Hoge Raad oordeelde dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd dat de verweerder aan zijn verplichting had voldaan om de naam van zijn volmachtgever te noemen. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het Hof en verwees de zaak voor verdere behandeling naar het Gerechtshof te Amsterdam. Tevens werden de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van Weld-Equip begroot en de kosten van het incidentele beroep gereserveerd.

Uitspraak

26 mei 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/179HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
WELD-EQUIP B.V.,
gevestigd te Helmond,
EISERES tot cassatie, incidenteel verweerster,
advocaat: mr G. Snijders,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, incidenteel eiser,
advocaat: mr J.E. Molenaar.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 17 juni 1993 eiseres tot cassatie - verder te noemen: Weld-Equip - gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en na vermeerdering van eis gevorderd:
a. het vonnis in conventie en in reconventie van het Nederlands Arbitrage Instituut van 30 maart 1993, gedeponeerd ter griffie van de Rechtbank te Rotterdam onder nummer 364/93, te vernietigen;
b. Weld-Equip te veroordelen tot vergoeding aan [verweerder] van alle kosten van juridische bijstand en bijstand van een registeraccountant die hij in het kader van deze arbitrageprocedure heeft moeten te maken, op te maken bij staat en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan de dag van de algehele voldoening, alsmede Weld-Equip te veroordelen tot betaling van al hetgeen [verweerder] op basis van het vonnis van voormeld instituut van 27 juli 1993 aan Weld-Equip heeft voldaan, zijnde een bedrag van ƒ 173.500,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 2 september 1993.
Weld-Equip heeft de vorderingen bestreden en in voorwaardelijke reconventie gevorderd [verweerder] te veroordelen tot betaling van de schade die zij als gevolg van het onrechtmatig handelen van [verweerder] heeft geleden, daaronder begrepen de kosten van haar juridische en financieel adviseur, nader op te maken bij staat.
[Verweerder] heeft in reconventie de vordering van Weld-Equip bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 20 januari 1995 in conventie aan [verweerder] diens vorderingen ontzegd.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Weld-Equip heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 24 februari 1998 heeft het Hof in het principaal appel het bestreden vonnis vernietigd. Opnieuw rechtdoende heeft het Hof het arbitrale vonnis in conventie en in reconventie van het Nederlands Arbitrage Instituut van 30 maart 1993 vernietigd en Weld-Equip veroordeeld om aan [verweerder] te betalen (a) ƒ 173.500,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 september 1993, en (b) de kosten van juridische bijstand en bijstand van een registeraccountant die [verweerder] in het kader van de arbitrale procedure heeft moeten maken, op te maken bij staat en vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan die van de algehele voldoening. In het incidenteel appel heeft het Hof de vordering van Weld-Equip afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft Weld-Equip beroep in cassatie ingesteld. [verweerder] heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. Bij die gelegenheid heeft Weld-Equip in het principaal beroep de middelen III en IV ingetrokken.
Mr G. Snijders heeft nog gerepliceerd en mr G.R.B. van Peursem, advocaat bij de Hoge Raad, heeft namens mr J.E. Molenaar gedupliceerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt zowel in het principaal als in het incidenteel beroep tot vernietiging van ’s Hofs arrest, in het principaal beroep tot veroordeling van [verweerder] in de kosten en in het incidenteel beroep tot reservering van de kosten tot aan de einduitspraak.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In dit geding kan worden uitgegaan van het vol-gende.
(i) Weld-Equip was houdster van de aandelen in vier dochtervennootschappen.
(ii) In februari 1991 zijn partijen onderhandelingen begonnen over de verkoop van de aandelen in deze dochtermaatschappijen door Weld-Equip aan [verweerder]. Deze onderhandelingen hebben geleid tot ondertekening van een Letter of Intent op 15 mei 1991. Daarbij tekende [verweerder] namens L.G. Plus B.V. in oprichting.
(iii) Deze door [verweerder] op te richten besloten vennootschap zou de aandelen in de dochtermaatschappijen verwerven. De Letter of Intent houdt onder meer een koopoptie met betrekking tot deze aandelen in ten behoeve van L.G. Plus B.V. in oprichting, geldig tot 30 juli 1991.
(iv) De koopoptie is op verzoek van [verweerder] verlengd tot 31 augustus 1991, later tot 15 oktober 1991 en tenslotte tot 1 november 1991.
(v) Op 1 november 1991 heeft de ondertekening van de als definitief bedoelde koopovereenkomst (verder: de koopovereenkomst) plaatsgevonden. De koopsom werd bepaald op ƒ 3.000.000,--. Deze overeenkomst is door [verweerder] ondertekend namens Newco B.V. Met deze vennootschap (“New Corporation”) hebben partijen het oog gehad op een reeds bestaande, maar nog door [verweerder] aan te wijzen vennootschap.
(vi) In art. 15 van de koopovereenkomst is onder meer bepaald dat de overdracht van de aandelen uiterlijk op 19 november 1991 zou plaatsvinden.
(vii) De koopovereenkomst hield een overeenkomst tot arbitrage in.
(viii)Op 19 november 1991 heeft [verweerder] aan Weld-Equip kenbaar gemaakt dat de met Newco B.V. aangeduide vennootschap geïdentificeerd kon worden met Beheer- maatschappij Regts B.V.
(ix) De beoogde overdracht van de aandelen heeft echter niet op 19 november 1991 plaatsgevonden, omdat - volgens [verweerder] - sprake zou zijn van een plotseling verslechterde financiële situatie van de vennootschappen, hetgeen noopte tot additionele financiering.
(x) Vervolgens heeft tussen Weld-Equip en Newco een briefwisseling plaatsgevonden. Namens Newco is aanvankelijk het standpunt ingenomen dat de koopovereenkomst op grond van dwaling vernietigbaar was. Van haar kant heeft Weld-Equip [verweerder] persoonlijk aansprakelijk gesteld in geval van niet-nakoming van de overeenkomst uiterlijk op 2 december 1991. Uiteindelijk heeft de raadsman van Newco bij brief van 6 december 1991 - en opnieuw bij brief van 19 december 1991 - aan Weld-Equip bericht dat Newco erin was geslaagd aanvullende financiering te verwerven. Hij heeft Weld-Equip gesommeerd tot nakoming van de koopovereenkomst.
(xi) De koopovereenkomst is echter wederzijds niet nagekomen.
(xii) Weld-Equip heeft op 29 januari 1992 aan het Nederlands Arbitrage Instituut (verder: NAI) arbitrage verzocht. In de daarop gevolgde arbitrage, ingesteld tegen [verweerder] heeft Weld-Equip onder meer - voor zover nodig - ontbinding van de koopovereenkomst gevorderd alsmede veroordeling van [verweerder] tot betaling van ƒ 337.871,65 als vergoeding van door Weld-Equip geleden schade.
(xiii)In de arbitrage heeft [verweerder] in conventie een beroep gedaan op onbevoegdheid van arbiters op de grond dat hijzelf geen partij bij de koopovereenkomst was of is geworden. In reconventie heeft [verweerder], voorwaardelijk, ontbinding van de koopovereenkomst gevorderd met veroordeling van Weld-Equip tot vergoeding van schade.
(xiv) Bij beslissing van 30 maart 1993 hebben arbiters zich bevoegd verklaard van het geschil kennis te nemen. Daartoe hebben zij, samengevat weergegeven, geoordeeld dat de ondertekening van de koopovereenkomst door [verweerder] namens Newco aldus moet worden uitgelegd dat [verweerder] het recht en de verplichting had om een bestaande vennootschap als partij bij de koopovereenkomst aan te wijzen die in staat en bereid was de rechten en verplichtingen uit de overeenkomst uit te oefenen, respectievelijk na te komen. Nu niet is gebleken dat Beheermaatschappij Regts B.V. partij bij de overeenkomst van 1 november 1991 is geworden, noch dat deze vennootschap bereid en in staat was de verplichtingen uit de koopovereenkomst na te komen, is [verweerder] volgens arbiters op grond van art. 3:67 BW zelf partij bij die overeenkomst geworden. Hiervan uitgaande hebben arbiters [verweerder] in conventie onder meer veroordeeld tot vergoeding van schade. In reconventie is de vordering van [verweerder] afgewezen.
3.2 In het onderhavige geding heeft [verweerder] gevorderd dat het arbitraal vonnis zal worden vernietigd op de voet van art. 1065 lid 1, aanhef en onder a, Rv. omdat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt. Voorts heeft hij gevorderd dat Weld-Equip zal worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die [verweerder] heeft geleden door de arbitrale procedure. Tenslotte heeft hij terugbetaling gevorderd van het ingevolge het arbitrale vonnis door hem betaalde bedrag van ƒ 173.500,--.
Weld-Equip heeft verweer gevoerd en in reconventie gevorderd dat [verweerder] zal worden veroordeeld tot vergoeding van door Weld-Equip als gevolg van het handelen of nalaten van [verweerder] geleden schade.
De Rechtbank heeft de vorderingen van [verweerder] afgewezen. Zij was van oordeel dat [verweerder] niet tijdig de naam van zijn volmachtgever heeft genoemd. Daarom moet hij geacht worden de overeenkomst voor zichzelf te zijn aangegaan.
Het Hof heeft het arbitrale vonnis echter alsnog vernietigd en Weld-Equip veroordeeld tot betaling aan [verweerder] van het bedrag van ƒ 173.500,-- alsmede tot betaling van de kosten van juridische bijstand en die van een registeraccountant, op te maken bij staat. In reconventie heeft het Hof de vordering van Weld-Equip afgewezen. Kort weergegeven heeft het Hof met betrekking tot het principaal appel overwogen dat [verweerder] door Beheermaatschappij Regts B.V. als zijn lastgever aan te wijzen, heeft voldaan aan zijn verplichting de naam te noemen van de vennootschap die partij zal zijn bij de koopovereenkomst.
Met betrekking tot het incidenteel appel heeft het Hof ten aanzien van de reconventionele vordering van Weld-Equip geoordeeld dat niet onaannemelijk is dat na 1 november 1991 is gebleken dat onvoorzien een additionele financieringsbehoefte van de dochtervennootschappen van Weld-Equip bleek te bestaan en dat Weld-Equip niet te bewijzen heeft aangeboden dat [verweerder] op genoemde datum al wist of moest begrijpen dat Newco op 19 november 1991 niet aan haar verplichtingen kon voldoen.
4. Beoordeling van de middelen in het principale beroep
4.1 Middel I keert zich tegen hetgeen het Hof heeft overwogen in zijn rov. 3.3 - 3.5. Middel II keert zich tegen de rov. 9 - 12 van ’s Hofs arrest. De middelen III en IV zijn ingetrokken. Middel V is gericht tegen ’s Hofs rov. 8.
4.2.1 Onderdeel 1b van middel I, dat eerst zal worden behandeld, richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen ’s Hofs oordeel in zijn rov. 3.3 dat [verweerder] aan zijn verplichting de naam van een nader te noemen volmachtgever heeft voldaan, toen hij de naam noemde van Beheermaatschappij Regts B.V.
4.2.2 Bij de beoordeling van de in het onderdeel vervatte klachten moet in de eerste plaats worden vooropgesteld dat in het onderhavige geval sprake is van handelen door [verweerder] namens een nog door hem te noemen volmachtgever. Deze figuur wordt thans beheerst door art 3:67 BW. Het in dit artikel bepaalde wijkt echter niet af van hetgeen te dezer zake gold ten tijde van het aangaan van de koopovereenkomst. Voorts moet worden vooropgesteld dat alleen dan sprake is van het op de voet van art. 3:67 lid 1 noemen van de naam van een volmachtgever als in deze bepaling is bedoeld, wanneer het noemen van de naam van de volmachtgever zonder voorbehoud geschiedt zodat het voor de wederpartij vaststaat wie partij is bij de overeenkomst.
4.2.3 In zijn door het onderdeel bestreden rechtsoverweging heeft het Hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn oordeel niet naar de eis der wet van een motivering voorzien. Van een onjuiste rechtsopvatting heeft het Hof blijk gegeven indien het heeft miskend dat de aanwijzing van de volmachtgever in de hiervoor vermelde zin zonder voorbehoud diende te geschieden. Indien het Hof zulks niet heeft miskend is zijn oordeel niet begrijpelijk. Uit de vaststaande feiten blijkt immers dat Beheermaatschappij Regts B.V. niet als partij bij de overeenkomst is opgetreden. Tevens blijkt daaruit dat in de na 19 november 1991 omtrent de koopovereenkomst gevoerde briefwisseling de van de zijde van de koper afkomstige brieven werden geschreven namens Newco. Dit doet zozeer voor de hand liggen dat Beheermaatschappij Regts B.V. niet de definitieve koper was, dat ’s Hofs oordeel dat [verweerder] door het noemen van de naam van deze vennootschap had voldaan aan zijn verplichting de naam van zijn volmachtgever te noemen, nadere motivering behoefde. Het onderdeel treft derhalve doel.
4.2.4 Gegrondbevinding van onderdeel 1b brengt mee dat de onderdelen 1a, 1c, 2a en 2b geen behandeling behoeven.
4.3 Middel II is gericht tegen ’s Hofs rov. 9 - 12. In deze rechtsoverwegingen bespreekt het Hof de vordering van Weld-Equip in reconventie. Onderdeel 2a van dit middel, dat als eerste zal worden behandeld, is gericht tegen ’s Hofs rov. 10. Daarin overweegt het Hof dat aannemelijk is geworden dat aan [verweerder] voldoende informatie is verschaft omtrent en inzicht is gegeven in de financiële consequenties van de transactie, maar dat uiteindelijk de aandelenoverdracht niet heeft plaatsgevonden als gevolg van een veel hogere financieringsbehoefte waaraan [verweerder] niet kon voldoen. Weld-Equip verwijt het Hof dat het niet ervan heeft blijk gegeven dat het in zijn beoordeling heeft betrokken het door haar gevoerde betoog dat [verweerder] de financieringsbehoefte verkeerd heeft berekend door enerzijds een aantal posten over het hoofd te zien en anderzijds onvoldoende rekening te houden met fluctuaties in de financieringsbehoefte die eigen zijn aan een going concern.
Weld-Equip heeft met betrekking tot de door [verweerder] gestelde toename van de financieringsbehoefte tussen 1 en 19 november 1991, aangevoerd (conclusie van eis in reconventie onder 4), kort weergegeven, dat [verweerder] zich, alvorens de koopovereenkomst te ondertekenen, onvoldoende heeft vergewist van de benodigde financiering en dat [verweerder] voorts had kunnen weten - gezien het feit dat hij een going concern overnam - dat de credietbehoefte enigszins zou kunnen fluctueren. Een betoog van dergelijke strekking heeft Weld-Equip ook gevoerd bij haar conclusie van repliek in reconventie onder 5 - 7. Uit ’s Hofs uitspraak blijkt niet dat het dit betoog van Weld-Equip in zijn beoordeling heeft betrokken. Onderdeel 2a treft derhalve doel. Dit brengt mee dat de onderdelen 1, 2b, 3a en 3b geen behandeling behoeven.
4.4 De onderdelen 4a en 4b falen op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels onder 2.32 - 2.34.
4.5 Onderdeel 4c, is gericht tegen ’s Hofs rov. 11, tweede alinea. Hetgeen het Hof daar overweegt betreft de vraag op wie de last rust te bewijzen dat [verweerder] bij het aangaan van de overeenkomst wist of behoorde te weten dat de door hem als lastgever genoemde vennootschap op 19 november 1991 de overeenkomst niet zou kunnen nakomen. Het Hof heeft klaarblijkelijk geoordeeld dat de bewijslast te dier zake op Weld-Equip rustte. Het bouwt bij dit oordeel voort op hetgeen het in rov. 10 heeft overwogen. Nu ’s Hofs oordeel in deze rechtsoverweging geen stand houdt, kan de door het onderdeel bestreden oordeel evenmin standhouden. Het onderdeel treft derhalve eveneens doel.
4.6 Onderdeel 5 klaagt dat onbegrijpelijk is ’s Hofs oordeel in rov. 11, tweede alinea, dat Weld-Equip geen bewijs heeft aangeboden van haar stelling dat [verweerder] wist of moest begrijpen dat de door hem te noemen vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen.
Weld-Equip had in eerste instantie bewijs van haar stellingen aangeboden (conclusie van eis in reconventie onder 8 en conclusie van repliek in reconventie onder 13). Op dit bewijsaanbod had het Hof moeten ingaan nu het het vonnis van de Rechtbank vernietigde. Nu het Hof zulks heeft nagelaten is zijn door het onderdeel bestreden oordeel onbegrijpelijk. Het onderdeel treft derhalve doel.
4.7 Middel V is gericht tegen ’s Hofs rov. 8, waar het Hof oordeelt dat, nu het arbitrale vonnis wordt vernietigd, Weld-Equip wordt veroordeeld tot betaling van de in die rechtsoverweging onder a en b bedoelde bedragen.
Nu, zoals hiervoor is overwogen, onderdeel 1b van middel I slaagt behoeft het middel geen behandeling meer. Hetgeen daarin aan de orde wordt gesteld kan, zo nodig, na verwijzing aan de orde komen.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1 Het middel in het incidentele beroep klaagt dat het Hof ten onrechte geen beslissing heeft gegeven ter zake van de vordering van [verweerder] in conventie tot betaling van de kosten die hij in het kader van de arbitrage aan het Nederlands Arbitrage Instituut heeft betaald.
[Verweerder] heeft vergoeding van deze kosten gevorderd naast vergoeding van de kosten van juridische bijstand en van het inschakelen een registeraccountant alsmede de kosten die hij ter uitvoering van het arbitrale vonnis aan Weld-Equip heeft betaald. Uit de overwegingen van het Hof blijkt niet dat het het hier bedoelde onderdeel van de vorderingen van [verweerder] in zijn beoordeling heeft betrokken. Het heeft te dier zake ook geen beslissing gegeven.
’s Hofs uitspraak is aldus niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het middel is derhalve gegrond.
5.2 Nu Weld-Equip ’s Hofs verzuim om op het onderhavige onderdeel van de vorderingen van [verweerder] te beslissen niet heeft uitgelokt noch verdedigd, zullen de kosten van het incidentele beroep worden gereserveerd zoals hierna te vermelden.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en in het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 24 februari 1998;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
in het principale beroep:
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Weld-Equip begroot op ƒ 4.431,90 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] op ƒ 150,-- aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris en aan de zijde van Weld-Equip op ƒ 150,-- aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen,
A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers en P.C. Kop, en
in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 26 mei 2000.