ECLI:NL:HR:2000:AA5880

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00490/99
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor seksueel binnendringen van een minderjarige

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 mei 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem. De verdachte was eerder door de Arrondissementsrechtbank te Zwolle veroordeeld voor het plegen van seksuele handelingen met een minderjarige, wat resulteerde in een gevangenisstraf van 360 dagen, waarvan 189 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De verdachte heeft beroep in cassatie ingesteld, vertegenwoordigd door zijn advocaat, mr. R.M.J. Lanting. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat het beroep verworpen moet worden.

De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de stukken van het geding op 1 juni 1999 zijn ingekomen en dat de aanzegging op 1 december 1999 aan de verdachte is betekend. De termijn voor het indienen van een schriftuur bij de Hoge Raad verliep op 30 januari 2000, maar werd verlengd tot 31 januari 2000, omdat deze datum op een zondag viel. De schriftuur is op die laatste dag per fax ingekomen, wat in overeenstemming was met de geldende regels voor het indienen van verzoekschriften.

De Hoge Raad heeft de middelen van de verdachte beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen grond was voor vernietiging van de bestreden uitspraak en dat de middelen geen rechtsvragen opriepen die van belang waren voor de rechtseenheid of rechtsontwikkeling. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, waarmee de eerdere veroordeling van de verdachte in stand bleef.

Uitspraak

23 mei 2000
Strafkamer
nr. 00490/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een arrest van het
Gerechtshof te Arnhem
van 12 februari 1999 in
de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Zwolle van 3 maart 1998 - de verdachte ter zake van "met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam" veroordeeld tot driehonderdzestig dagen gevangenisstraf, waarvan éénhonderdnegenentachtig dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en een bijzondere voorwaarde zoals in het arrest vermeld. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen in voege als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.M.J. Lanting, advocaat te Deventer, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van de Advocaat-Generaal is genomen nog ingekomen brief van de raadsman, gedateerd 5 april 2000.
3. Beoordeling van de vraag of op de schriftuur acht kan worden geslagen
3.1. In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
(i) De stukken van het geding zijn na 1 juni 1999 bij de Hoge Raad ingekomen.
(ii) De aanzegging, zoals bedoeld in het eerste lid van art. 435 Sv, is op 1 december 1999 aan de verdachte betekend, zodat de verdachte bevoegd was om binnen twee maanden nadat de aanzegging was betekend een schriftuur in te dienen bij de Hoge Raad. Deze termijn van twee maanden verstreek ingevolge het bepaalde in het eerste lid van art. 136 Sv op 30 januari 2000, een zondag, en werd ingevolge het bepaalde in art. 1 van de Algemene termijnenwet ver-lengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is, derhalve tot en met maandag 31 januari 2000.
(iii) De schriftuur is op 31 januari 2000 per fax- bericht bij de Hoge Raad ingekomen.
3.2. Vóór de inwerkingtreding van de Wet van 1 oktober 1998, Stb. 591, was een verdachte ingevolge het bepaalde in art. 433, tweede lid (oud), Sv bevoegd een schriftuur bij de Hoge Raad in te dienen "tot uiterlijk den dag der terechtzitting", hetgeen inhield dat indiening moest plaatsvinden op uiterlijk de dag vóór de terechtzitting en wel vóór 16.00 uur, het tijdstip waarop de griffie van de Hoge Raad sluit.
3.3. In HR 16 februari 1996, NJ 1997, 55, heeft de Hoge Raad in rov. 3.4.2 evenwel geoordeeld, dat voor het indienen van verzoekschriften ter griffie "het beste wordt voldaan aan de eisen van rechtszekerheid en het niet verkorten van aan rechtzoekenden ter beschikking staande termijnen, indien wordt aanvaard dat de griffies van de gerechten het ontvangen van faxen na sluitingstijd mogelijk moeten maken" en wel zodanig dat een per fax verzonden verzoekschrift dat is begonnen binnen te komen vóór 24.00 uur op de laatste dag van een termijn, geldt als binnen deze termijn ter griffie ingediend. Daarop is in rov. 3.4.3 echter een uitdrukkelijke uitzondering gemaakt voor het per fax indienen van een schriftuur als bedoeld in art. 433, tweede lid (oud), Sv. Daarvoor bleef het vereiste
gelden dat een dergelijke schriftuur ook dan uiterlijk moet zijn ingekomen vóór sluiting van de griffie van de Hoge Raad op de dag vóór die der terechtzitting.
3.4. Voor handhaving van die uitzondering, welke verband hield met een tijdige administratieve verwerking van schrifturen op de strafadministratie van de Hoge Raad ten behoeve van de op de volgende dag plaatsvindende terechtzitting, is na de inwerkingtreding van de in 3.2 genoemde wet geen grond meer aanwezig. Voor indiening van schrifturen geldt derhalve de hoofdregel welke is vervat in rov. 3.4.2 van HR 16 februari 1996, NJ 1997, 55, zodat de onderhavige schriftuur als tijdig ingediend moet worden aangemerkt.
4. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de president W.E. Haak als voor-zit-ter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de griffier S.P.Bakker, en uitgesproken op 23 mei 2000.