ECLI:NL:HR:2000:AA5822

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35266
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • E. Korthals Altes
  • A.G. Pos
  • L. Monné
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen uitspraak Gerechtshof over naheffingsaanslag parkeerbelasting en kostenveroordeling

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd door de gemeente Utrecht aan belanghebbende. Na bezwaar tegen deze aanslag heeft de Chef Bureau Parkeren de aanslag gehandhaafd. Belanghebbende trok haar beroep bij het Hof in nadat de Directeur Dienst Burgerzaken en Gemeentebelastingen de aanslag ambtshalve had vernietigd. Bij deze intrekking verzocht belanghebbende om een afzonderlijke kostenveroordeling, welke door de Voorzitter van de Vierde Meervoudige Belastingkamer werd afgewezen. Het Hof verklaarde het verzet van belanghebbende tegen deze beschikking ongegrond.

Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof. In het cassatieberoep werd door de Directeur een vertoogschrift ingediend. De Hoge Raad beoordeelt de klacht van belanghebbende, die stelt dat het Hof onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn oordeel over de kostenveroordeling. Het Hof had vastgesteld dat de reiskosten die belanghebbende had gemaakt, niet konden worden aangemerkt als kosten die redelijkerwijs gemaakt moesten worden in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof onvoldoende redenen heeft gegeven voor zijn uitspraak. De klacht van belanghebbende slaagt, en de Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof. De zaak wordt verwezen naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage voor verdere behandeling en beslissing op het verzet, met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad. Tevens wordt gelast dat de Directeur het griffierecht aan belanghebbende vergoedt.

Uitspraak

Nr. 35266
17 mei 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 februari 1999 op het verzet van belanghebbende tegen de beschikking van de Voorzitter van de Vierde Meervoudige Belastingkamer van dat Hof betreffende na te noemen verzoek om haar wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Utrecht opgelegd. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Chef Bureau Parkeren van de dienst Stadsontwikkeling van de gemeente Utrecht (hierna: de Chef) gehandhaafd. Belanghebbende heeft een aanvankelijk bij het Hof ingesteld beroep tegen de uitspraak van de Chef ingetrokken nadat de Directeur Dienst Burgerzaken en Gemeentebelastingen van de gemeente Utrecht (hierna: de Directeur) de naheffingsaanslag bij beschikking ambtshalve heeft vernietigd. Bij de intrekking heeft belanghebbende tevens verzocht een afzonderlijke kostenveroordeling uit te spreken. De Voorzitter van de Vierde Meervoudige Belastingkamer heeft dat verzoek bij beschikking afgewezen.
Het Hof heeft het verzet van belanghebbende tegen die beschikking ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Directeur heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klacht
3.1. Belanghebbende heeft bij de intrekking van haar beroep op de voet van artikel 5aa van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken verzocht haar wederpartij te veroordelen in de kosten die zij in verband met de behandeling van het beroep bij het gerechtshof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof heeft vastgesteld dat haar verzoek reiskosten betreft, bestaande uit de kosten van een reis naar de griffie ter betaling van het griffierecht en de kosten van een reis naar de plaats van het belastbare feit ter bestudering van de situatie aldaar in verband met de motivering van het beroepschrift. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat deze reiskosten niet kunnen worden aangemerkt als kosten die een partij in verband met de behandeling van het beroep bij het gerechtshof redelijkerwijs heeft moeten maken.
3.2. Het Hof heeft bij dit oordeel onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Niet duidelijk is of zijn oordeel berust op de opvatting dat slechts reiskosten, gemaakt voor het bijwonen van de mondeling behandeling van het beroep door het Hof, kunnen worden gerangschikt onder de proceskosten waarin veroordeling op de voet van artikel 5a van voormelde Wet kan plaatsvinden, welke opvatting onjuist is, of dat het oordeel daarop berust dat de kosten redelijkerwijs niet hadden hoeven te worden gemaakt, welk oordeel dan evenwel wat de kosten van de reis naar de plaats van het belastbare feit betreft (vg. HR 13 juli 1994, nr. 29210, BNB 1994/268) motivering zou hebben behoefd. Wat de kosten van de reis naar de griffie ter betaling van het griffierecht betreft ligt dat anders, nu behoudens bijzondere omstandigheden, waarvan uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding niet blijkt dat zij zijn aangevoerd of zich hebben voorgedaan, mag worden aangenomen dat het griffierecht kan worden betaald zonder dat daaraan kosten zijn verbonden.
3.3. Blijken het vorenoverwogene is 's Hofs uitspraak onvoldoende met redenen omkleed. De klacht slaagt. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het Hof;
- verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling van en beslissing op het verzet in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest;
- gelast dat door de Directeur aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 115,--.
Dit arrest is op 17 mei 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes, als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos en L. Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.A. Fase, en op die datum in het openbaar uitgesproken.