ECLI:NL:HR:2000:AA5784

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/283HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • W.H. Heemskerk
  • R. Herrmann
  • C.H.M. Jansen
  • J.B. Fleers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij ongeval tijdens verhuizing tussen zuster en broer

In deze zaak gaat het om een geschil tussen twee zusters, waarbij de eiseres, die tijdens het helpen van haar zuster met een verhuizing, ernstig letsel heeft opgelopen. De eiseres heeft de verweerster gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam, waarbij zij aansprakelijkheid voor de schade als gevolg van een ongeval op 10 mei 1994 vorderde. De Rechtbank heeft de vorderingen van de eiseres toegewezen, maar het Gerechtshof te Amsterdam heeft in hoger beroep de aansprakelijkheid van de verweerster beperkt tot 50%. De eiseres heeft cassatie ingesteld tegen dit arrest, terwijl de verweerster incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld.

De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de eiseres bij het verplaatsen van een kast met haar zuster, door een ongelukkige samenloop van omstandigheden, letsel heeft opgelopen. De Hoge Raad oordeelt dat de verweerster niet onrechtmatig heeft gehandeld, omdat de kans op een ongeval niet zodanig groot was dat zij zich had moeten onthouden van de handeling. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Gerechtshof en het vonnis van de Rechtbank, en wijst de vorderingen van de eiseres af. De kosten van het geding worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

12 mei 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/283HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie, incidenteel verweerster,
advocaat: mr E. Grabandt,
t e g e n
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel eiseres,
advocaat: mr J.L.W. Sillevis Smitt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft bij exploit van 8 maart 1996 verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I te verklaren voor recht dat [verweerster] aansprakelijk is voor de door [eiseres] geleden en nog te lijden schade tengevolge van het [eiseres] overkomen ongeval op 10 mei 1994;
II [verweerster] te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding aan [eiseres], zulks nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, alsmede betaling van ƒ 10.000,-- bij wege van voorschot op de door [eiseres] geleden en nog te lijden schade.
[Verweerster] heeft de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 2 juli 1997 het gevorderde toegewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 16 april 1998 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd, voor recht verklaard dat [verweerster] aansprakelijk is voor 50% van de door [eiseres] ge- leden en nog te lijden schade tengevolge van het haar op 10 mei 1994 overkomen ongeval, [verweerster] veroordeeld om aan [eiseres] te vergoeden 50% van de schade die zij tengevolge van dat ongeval heeft geleden en nog zal lijden, alsmede om als voorschot op die schadevergoeding aan [eiseres] te betalen ƒ 5.000,--, een en ander uitvoerbaar bij voorraad en met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerster] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele cassatieberoep.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) Op 10 mei 1994 heeft [eiseres] haar zuster [verweerster] op haar verzoek geholpen met het inrichten van haar nieuwe woning.
(ii) Deze woning is gelegen in een flatgebouw met een lift. Bij de woning behoort, onderaan dat flatgebouw, een berging welke uitkomt op een gang die leidt naar een korte trap. Bovenaan de trap is een deur met een dranger die toegang geeft tot het trapportaal met de lift. De deur van de lift en de deur met de dranger bevinden zich in dat trapportaal naast elkaar.
(iii) Tot de woning behoren twee standaard linnenkasten van ongeveer 60 cm breed en 180 cm hoog. Deze kasten stonden in de berging en moesten worden verplaatst naar de woning van [verweerster].
(iv) Nadat [eiseres] en [verweerster] de eerste kast van de berging naar de woning hadden gebracht, is [eiseres] bij het verplaatsen van de tweede kast met haar rechterpols tussen de deur met de dranger en die kast bekneld geraakt. Zij heeft daardoor letsel opgelopen dat heeft geresulteerd in een post-traumatische spierdystrofie, die uiteindelijk ertoe heeft geleid dat op 30 januari 1995 haar rech-teronderarm tot ongeveer 7 cm onder het ellebooggewricht moest worden geamputeerd.
(v) De feitelijke toedracht van dit ongeval was als volgt. Nadat [eiseres] en [verweerster] met de tweede kast vanuit de berging via de gang naar de trap en de deur met de dran-ger waren gegaan, waarbij [eiseres] vooropging, zijn zij vervolgens op de trap (nagenoeg) stil komen te staan. Daarbij hield [eiseres], bovenaan de trap staande, met haar rechterhand de deur open en hield zij tegelijkertijd met haar linkerhand de kast vast, terwijl [verweerster] op een traptrede stond en de kast met twee handen vast had. Vanuit deze positie heeft [verweerster] de kast, teneinde hem door de deur te kunnen krijgen, horizontaal gedraaid. Hierbij verloor zij echter haar evenwicht en glipte de kast (voor beide partijen) onverwacht uit haar handen. In een wanhopige reactie heeft [verweerster] de kast vervolgens een duw naar boven gegeven. Door deze duw kwam de kast in aanraking met [eiseres]’ rechterarm waardoor [eiseres]’s rechterpols op de onder (iv) omschreven wijze bekneld is geraakt.
3.2 [Eiseres] acht [verweerster] wegens onrechtmatige daad aansprakelijk en heeft op grond daarvan de hiervoor onder 1 vermelde vorderingen tegen haar ingesteld.
3.3 Nadat de Rechtbank deze vorderingen had toegewezen, heeft het Hof de aldus door de Rechtbank uitgesproken veroordeling teruggebracht tot een veroordeling, gebaseerd op slechts 50% aansprakelijkheid. Daartoe heeft het Hof, voor zover thans nog van belang, allereerst overwogen dat [verweerster], door een kast als de onderhavige op de hiervoor in 3.1 onder (v) omschreven wijze horizontaal te draaien, het reële gevaar in het leven had geroepen dat (één van beide) partijen de controle over de kast zou(den) verliezen en dat [eiseres] als gevolg daarvan letsel zou oplopen, en dat voorts aan [verweerster] kan worden verwe-ten dat zij, door [eiseres] aan dat gevaar bloot te stellen, zich onvoldoende zorgvuldig en daarmee onrechtmatig jegens haar had gedragen, en dat tenslotte [verweerster] hiervoor aansprakelijk is omdat dit gevaar zich had verwezenlijkt en bij [eiseres] tot schade had geleid. Daaraan heeft het Hof vervolgens nog toegevoegd dat deze schade op grond van art. 6:102 BW - waarmee kennelijk werd bedoeld: art. 6:101 BW - voor de helft door [eiseres] zelf moest worden ge-dragen.
3.4 Het principale beroep richt zich tegen deze toevoeging met betrekking tot het zelf dragen door [eiseres] van de helft van haar schade. Het incidentele -beroep richt zich tegen de daaraan voorafgaande overwegingen met betrekking tot de aansprakelijkheid van [verweerster].
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1 Het middel gaat onder 1.1 terecht ervan uit dat niet reeds de enkele mogelijkheid van een ongeval, als verwezenlijking van een gevaar dat aan een bepaald gedrag inherent is, dat gedrag onrechtmatig doet zijn, maar dat zodanig gevaarscheppend gedrag slechts onrechtmatig is indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval (het oplopen van letsel door een ander) als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden (HR 9 december 1994, nr. 15527, NJ 1996, 403).
4.2 Het Hof heeft, door in dit verband te overwegen zoals hiervoor in 3.3 met betrekking tot de aansprake-lijk-heid van [verweerster] werd vermeld, deze maatstaf miskend.
4.3 De feitelijke toedracht van het ongeval, zoals zij hiervoor in 3.1 onder (v) werd vermeld en in cassatie niet werd bestreden, laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat hier sprake is geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden (vgl. HR 11 december 1987, nr. 13061, NJ 1988, 393). De door het Hof aan [verweerster] verweten gedraging - namelijk de horizontale draaimanoeuvre waardoor reëel gevaar ontstond en waardoor het letsel van [eiseres] uiteindelijk is veroorzaakt - maakte een ongeval als het onderhavige niet onder alle omstandig- heden zodanig waarschijnlijk, dat [verweerster] zich naar de eisen van de haar jegens [eiseres] betamende zorgvuldigheid daarvan had behoren te onthouden. Voorts blijkt uit de stukken van het geding niet dat [eiseres] zich heeft beroepen op omstandigheden die tot een andere conclusie leiden. Hieraan kan niet afdoen dat het ongeval bij [eiseres] tot ernstig letsel heeft geleid. Dat letsel is blijkens hetgeen hiervóór werd overwogen geheel toe te schrij-ven aan de ongelukkige gang van zaken bij een verhuizing waarbij [verweerster] en [eiseres] een kast moesten ver-plaatsen en deze kast, nadat zij even daarvoor een andere - soortgelijke - kast zonder ongelukken hadden verplaatst, onverwacht uit de handen van [verweerster] is geglipt.
4.4 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Uit het voren-overwogene volgt dat de door [verweerster] tegen het vonnis in eerste aanleg opgeworpen grieven III en IV, waarbij onder meer wordt geklaagd over het oordeel van de Rechtbank dat in de gegeven omstandigheden [verweerster] meer risico heeft genomen dan redelijkerwijs verantwoord was en dat [verweerster] derhalve jegens [eiseres] een haar toerekenbare onrechtmatigedaad heeft geleegd, slagen en dat op grond daarvan de vorderingen van [eiseres] alsnog moeten wor-den afgewezen.
5. Beoordeling van het principale beroep
Uit het vorenoverwogene volgt dat [eiseres] bij een beoordeling van het daarin opgeworpen middel geen belang meer heeft.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt dit beroep;
in het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 16 april 1998;
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 2 juli 1997;
wijst de vorderingen af;
compenseert de kosten van het geding in eerste aan-leg en in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in het principale en het incidentele beroep:
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren W.H. Heemskerk, R. Herrmann, C.H.M. Jansen en J.B. Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 12 mei 2000.