ECLI:NL:HR:2000:AA5780

Hoge Raad

Datum uitspraak
12 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R99/139HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Herrmann
  • A.E.M. van der Putt-Lauwers
  • J.B. Fleers
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging beschikking Rechtbank inzake gezamenlijke huishouding en terugvordering uitkering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 mei 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een beschikking van de Rechtbank te 's-Gravenhage. De Gemeente 's-Gravenhage had een verzoek ingediend bij de Kantonrechter om te bepalen dat verzoekster en haar partner een bedrag van ƒ 59.951,69 schuldig waren, dat onmiddellijk opeisbaar zou zijn bij het niet nakomen van een aflossingsregeling. De Kantonrechter heeft dit verzoek op 11 maart 1998 toegewezen, waarna verzoekster en haar partner in hoger beroep gingen bij de Rechtbank. De Rechtbank bekrachtigde op 31 mei 1999 de beschikking van de Kantonrechter, wat leidde tot het cassatieberoep van verzoekster.

In cassatie werd de vraag behandeld of er sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen verzoekster en haar partner, wat van belang was voor de terugvordering van de uitkering die de Gemeente had verstrekt op basis van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW). De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank de juiste maatstaf had gehanteerd bij de beoordeling van de gezamenlijke huishouding en dat de verklaringen van verzoekster en haar partner voldoende waren om te concluderen dat zij gezamenlijk in hun huisvesting voorzagen en zorg droegen voor elkaar.

Echter, de Hoge Raad oordeelde ook dat de Rechtbank ten onrechte het bewijsaanbod van verzoekster had gepasseerd. Dit bewijsaanbod betrof getuigen die konden verklaren over de situatie van de gezamenlijke huishouding. De Hoge Raad vernietigde daarom de beschikking van de Rechtbank en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor verdere behandeling. Tevens werd de Gemeente veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van verzoekster waren begroot op ƒ 4.490,--.

Uitspraak

12 mei 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/139HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr S.I. Kouwenhoven,
t e g e n
DE GEMEENTE 'S-GRAVENHAGE,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr K.T.B. Salomons.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 5 juni 1997 ter griffie van het Kantongerecht te 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en verzocht te bepalen dat Magchiel [de partner] - verder te noemen: [de partner] - wonende te 's-Gravenhage, en verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - een bedrag van ƒ 59.951,69 schuldig zijn en dat dit bedrag terstond en in het geheel van hen opeisbaar zal zijn indien zij een te maken aflossingsregeling niet nakomen, waarbij de een zal zijn gekweten voor hetgeen de ander aflost.
[De partner] en [verzoekster] hebben het verzoek bestreden.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 11 maart 1998 het verzoek toegewezen.
Tegen deze beschikking hebben zowel [de partner] als [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 31 mei 1999 heeft de Rechtbank voormelde beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft verzocht [verzoekster] niet-ontvankelijk te verklaren in haar cassatieberoep dan wel het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar het Hof van het ressort.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie gaat het om het volgende.
In het tijdvak van 3 april 1994 tot 1 januari 1997 heeft de Gemeente aan [de partner] een uitkering verstrekt ingevolge de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (hierna: IOAW) naar de norm voor een alleenstaande. In genoemde periode stond [de partner] ingeschreven als woonachtig op een adres in [woonplaats 2], en verzoekster tot cassatie, [verzoekster], als woonachtig op een adres in [woonplaats]. De Gemeente heeft de aan [de partner] betaalde uitkering zowel van hem als van [verzoekster] teruggevorderd, omdat haar uit onderzoek was gebleken dat [de partner] sedert 1982 een duurzame gezamenlijke huishouding voerde met [verzoekster], en omdat hij van die samenwoning en van zijn verblijf in [woonplaats] geen mededeling aan de Gemeente had gedaan. [De partner] en [verzoekster] hebben ontkend in het uitkeringstijdvak een gezamenlijke huishouding te hebben gevoerd.
3.2 De Kantonrechter heeft het verzoek van de Gemeente toegewezen. Op grond van door [de partner] en [verzoekster] bij de sociale recherche afgelegde verklaringen heeft de Kantonrechter geoordeeld dat zij gezamenlijk hebben voorzien in hun huisvesting en dat aannemelijk is geworden dat zij beiden een bijdrage hebben geleverd aan de kosten van de huishouding en hebben voorzien in elkaars verzorging. Van de beschikking van de Kantonrechter zijn [de partner] en [verzoekster] afzonderlijk in hoger beroep gekomen.
De Rechtbank heeft de beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd; zij heeft daartoe - samengevat weergegeven - overwogen in rov. 3.2:
- dat blijkens het proces-verbaal van de Regiopolitie Haaglanden en de Sociale Recherche van de gemeente [woonplaats] [de partner] en [verzoekster] gaaf hebben erkend gedurende de periode in geschil een gezamenlijke huishouding te hebben gevoerd en dat jegens de Gemeente te hebben verzwegen;
- dat door die erkenning en de resultaten van de onderzoeken hun gezamenlijke huishouding (gezamenlijk voorzien in huisvesting, en blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins) vaststaat;
- dat de door [de partner] en [verzoekster] gestelde intimidatie door de rechercheurs geenszins door hen aannemelijk is gemaakt;
- dat in het licht van hun eerdere verklaringen en gelet op de resultaten van het onderzoek, de stelling van [de partner] en [verzoekster] dat het om een LAT-relatie ging onhoudbaar is.
In rov. 3.3 heeft de Rechtbank - samengevat weergegeven - overwogen:
dat het door [de partner] en [verzoekster] gedane bewijsaanbod wordt gepasseerd, omdat gezien de erkenning door [de partner] en [verzoekster] de verklaringen op grond van het buurtonderzoek hen noch kunnen schaden noch baten, terwijl voor het overige het aangeboden bewijs onvoldoende is geconcretiseerd.
3.3 Middel 1 betoogt dat de Rechtbank bij haar oordeel dat sprake was van een gezamenlijke huishouding niet had mogen afgaan op de verklaringen van [de partner] en [verzoekster], zoals neergelegd in het proces-verbaal, omdat die verklaringen slechts de subjectieve belevingen van [de partner] en [verzoekster] weergeven en uit die verklaringen derhalve geen objectieve of feitelijke omstandigheden zijn af te leiden die het oordeel van de Rechtbank zouden rechtvaardigen.
Het middel gaat er terecht van uit dat de vraag of sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in art. 3 IOAW, dat is afgeleid van art. 5a (oud) ABW, evenals dat het geval is indien die vraag in het kader van de Algemene bijstandswet wordt gesteld, naar objectieve criteria dient te worden beantwoord.
De Rechtbank heeft het voeren van een gezamenlijke huishouding opgevat als “gezamenlijk voorzien in huisvesting èn blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins”. De Rechtbank heeft derhalve een juiste maatstaf gehanteerd.
Uit de verklaringen van [de partner] en [verzoekster], alsmede uit de resultaten van het onderzoek, heeft zij afgeleid dat sprake was van het voeren van een gezamenlijke huishouding. Anders dan het middel aanneemt, houdt het enkele feit dat de Rechtbank de door [de partner] en [verzoekster] afgelegde verklaringen bij haar oordeel heeft betrokken geenszins in dat zij niet de feitelijke situatie doch slechts de intentie van partijen doorslaggevend heeft geacht. De feiten en omstandigheden waaruit de wederzijdse verzorgingsrelatie blijkt kunnen uiteraard ook door de betrokkenen zelf naar voren worden gebracht. Met de verwijzing naar de verklaringen van [de partner] en [verzoekster] in het proces-verbaal, waarnaar ook de Kantonrechter, met aanhaling van specifieke passages, had verwezen en de resultaten van het onderzoek, heeft de Rechtbank haar oordeel dat [de partner] en [verzoekster] een gezamenlijke huishouding voerden voldoende gemotiveerd. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt derhalve.
3.4 Middel 4 klaagt over het passeren van het door [verzoekster] gedane bewijsaanbod.
In de procedure voor de Kantonrechter hebben [de partner] en [verzoekster] het proces-verbaal van de sociale recherche betwist en tegenbewijs aangeboden in de vorm van het horen van de getuigen Van Den Berg, Bouwmeester en Bunnekreeft (door de recherche gehoord in het kader van het buurtonderzoek) en de rechercheurs. De Kantonrechter heeft de betwisting onvoldoende gemotiveerd geoordeeld. In hoger beroep heeft [verzoekster] bij grief 5 aangevoerd dat de Kantonrechter ten onrechte was voorbijgegaan aan haar bewijsaanbod. Bij pleidooi heeft zij het bewijsaanbod herhaald. De Rechtbank heeft daarop geoordeeld als hiervoor aan het slot van 3.2 is weergegeven.
Het middel wordt terecht voorgesteld. Aan het aanbod tot tegenbewijs had de Rechtbank niet de eis mogen stellen dat het nader zou zijn gespecificeerd, noch mocht de Rechtbank zich begeven in de prognose omtrent het resultaat van de bewijsvoering door de (betwiste) erkenning door [de partner] en [verzoekster] als redengeving voor het passeren van het bewijsaanbod te gebruiken (vgl. laatstelijk HR 10 december 1999, nr. C98/158, RvdW 1999, 196).
3.5 De gegrondbevinding van middel 4 brengt mee dat de middelen 2 en 3 geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te ’s-Gravenhage van 31 mei 1999;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoekster] begroot op ƒ 4.490,-- in totaal, waarvan ƒ 4.285,-- op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 205,-- te voldoen aan [verzoekster].
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren R. Herrmann, als voorzitter, A.E.M. Van der Putt-Lauwers en J.B. Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 12 mei 2000.