ECLI:NL:HR:2000:AA5740

Hoge Raad

Datum uitspraak
10 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35358
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • P.J. van Amersfoort
  • P. Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de aftrekbaarheid van kosten voor kantoorruimte in eigen woning bij inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam, die betrekking heeft op de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1995. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de opgelegde aanslag, die was gebaseerd op een belastbaar inkomen van ƒ 210.071,--. Na het bezwaar handhaafde de Inspecteur de aanslag, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de Inspecteur.

In cassatie heeft de Hoge Raad de klachten van belanghebbende beoordeeld. De Hoge Raad oordeelt dat de vraag of de kosten van kantoorruimte in de eigen woning aftrekbaar zijn, niet over het gehele belastingjaar beoordeeld moet worden, maar alleen over het deel van het jaar waarin de nieuwe onderneming werd gedreven. Dit is van belang omdat de belanghebbende in de loop van het jaar een nieuwe onderneming is gestart, wat invloed heeft op de aftrekbaarheid van de kosten.

De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en de uitspraak van de Inspecteur. De aanslag wordt verminderd tot een belastbaar inkomen van ƒ 195.119,--. Tevens wordt bepaald dat de Staatssecretaris van Financiën het griffierecht van in totaal ƒ 420,-- aan belanghebbende moet vergoeden. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan op 10 mei 2000, met de vice-president en vier raadsheren in de samenstelling van de kamer.

Uitspraak

Nr. 35358
10 mei 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 april 1999 betreffende de hem voor het jaar 1995 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 210.071,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard en de bestreden uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft tot en met 15 maart 1995 in maatschapsverband winst uit onderneming genoten. De werkzaamheden in het kader van de maatschap werden verricht vanuit een kantoorruimte buiten de - niet tot zijn ondernemingsvermogen behorende - eigen woning. Vanaf genoemde datum geniet hij winst uit onderneming met werkzaamheden in het kader van een vennootschap onder firma met zijn echtgenote. Laatstvermelde werkzaamheden worden verricht in een kantoorruimte in evenbedoelde woning.
De in het kader van de maatschap genoten winst bedroeg in 1995 f 182.840,--. De door belanghebbende in het kader van evenvermelde vennootschap onder firma berekende winst bedroeg in datzelfde jaar f 22.441,--, waarin begrepen kosten ter grootte van f 14.952,-- ter zake van kantoorruimte in de eigen woning. Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur deze kosten niet in aanmerking genomen.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat voor de beantwoording van de vraag of het gezamenlijke bedrag van de winst - en de inkomsten uit arbeid - grotendeels in of vanuit de kantoorruimte wordt verworven in de zin van artikel 8b, lid 1, aanhef, letter a, onder 1°, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1995) de over het gehele belastingjaar genoten winst in aanmerking dient te worden genomen, hetgeen meebrengt dat voor een door belanghebbende bepleite tijdsevenredige benadering geen ruimte is.
3.3. De klachten, die zich tegen dit oordeel richten, zijn gegrond. In een geval als het onderhavige, waarin een belastingplichtige in de loop van het jaar een nieuwe onderneming aanvangt, zal de vraag of met betrekking tot deze nieuwe onderneming wordt voldaan aan de vereisten voor aftrek van de kosten van de kantoorruimte in de niet tot het ondernemingsvermogen behorende woning, niet moeten worden beoordeeld over het gehele kalenderjaar, maar uitsluitend over het deel van het jaar, waarin deze nieuwe onderneming wordt gedreven.
De andersluidende opvatting van het Hof leidt tot het niet voor de hand liggende gevolg dat de winst van de nieuw aangevangen onderneming wordt beïnvloed door omstandigheden die betrekking hebben op een periode voordat de nieuwe onderneming is aangevangen. Deze opvatting kan daarom alleen juist zijn indien de tekst of de totstandkomingsgeschiedenis van de desbetreffende wettelijke bepaling tot die interpretatie dwingt. Dit is echter niet het geval.
’s Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Nu het gelijk is aan de zijde van belanghebbende dient het belastbare inkomen, naar tussen partijen niet in geschil is, te worden verminderd met f 14.952,--.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Inspecteur;
vermindert de aan-slag tot een aanslag naar een belast-baar inkomen van ¦ 195.119,--;
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ¦ 340,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van ¦ 80,--, derhalve in totaal ¦ 420,--.
Dit arrest is op 10 mei 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.