ECLI:NL:HR:2000:AA5732

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
113076
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen arrest Gerechtshof Amsterdam inzake doodslag en lijkverduistering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 mei 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van een primair tenlastegelegde doodslag, maar was wel veroordeeld voor subsidiaire doodslag en het wegmaken van een lijk, met een gevangenisstraf van tien jaar. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld, waarbij de advocaat, mr. M. Moszkowicz, middelen van cassatie had voorgesteld. De Advocaat-Generaal Jörg concludeerde dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zou vernietigen ten aanzien van de strafoplegging en de opgelegde straf zou verminderen.

De Hoge Raad oordeelde dat de behandeling van de zaak niet binnen een redelijke termijn had plaatsgevonden, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Dit leidde tot de conclusie dat de verdachte recht had op een lagere straf. De Hoge Raad verminderde de opgelegde gevangenisstraf tot negen jaar en twee maanden. Daarnaast werd vastgesteld dat er een misslag was in de bewezenverklaring, die werd gecorrigeerd door de Hoge Raad. De Hoge Raad verwierp het beroep voor het overige, waarbij de onrechtmatigheid van de verhoormethoden door de politie werd besproken. Het Hof had geoordeeld dat de onregelmatigheden niet leidden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging, wat door de Hoge Raad werd bevestigd.

De zaak benadrukt de noodzaak van een eerlijke behandeling van verdachten en de waarborging van hun rechten tijdens het verhoor, evenals de gevolgen van vertraging in de rechtsgang.

Uitspraak

9 mei 2000
Strafkamer
nr. 113076
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een arrest van het
Gerechtshof te Amsterdam van
6 maart 1998 alsmede tegen
alle op de terechtzitting van
dit Hof gegeven beslissingen
in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 18 april 1997 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair tenlastegeleg-de en hem voorts ter zake van 1. subsidiair "doodslag" en
2. "een lijk wegmaken, met het oogmerk om het feit van het overlijden te verhelen" veroordeeld tot tien jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vorde-ring van de benadeelde partij toegewezen in voege als in het arrest vermeld. Tevens heeft het Hof de bewa-ring gelast van in beslag genomen voorwerpen zoals in het arrest omschreven.
1.2. Het verkorte arrest is, voorzover van belang, aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep, dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak, is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr M. Moszkowicz, advo-caat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cas-satie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen ten aanzien van de strafoplegging, de opgelegde straf zal verminderen, de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde zal verbeteren, en het beroep voor het overige zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van een in hoger beroep gevoerd verweer. Dat verweer strekte primair tot niet-ontvankelijk- verklaring van het Openbaar Ministerie in de vervol-ging en subsidiair tot bewijsuitsluiting, een en ander op de grond dat de verdachte door de politie is verhoord op een wijze die is gelijk te stellen met de zogeheten Zaanse verhoormethode.
3.2. Het Hof heeft het verweer samengevat en verwor-pen op blz. 3 tot en met 10 van het bestreden arrest onder het hoofd "De ontvankelijkheid van de officier van justitie".
3.3. Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof te dezen het volgende overwogen:
- De verdachte is op 15 augustus 1996 aangehouden en in verzekering gesteld. In de periode van 15 augustus 1996 tot en met 13 november 1996 is de verdachte vele malen verhoord, waarvan meermalen in aanwezigheid van zijn raadsman.
- De verhoren hebben plaatsgevonden in een verhoorkamer op het politiebureau te Velsen en zijn gedaan door twee koppels rechercheurs, die elkaar bij de verhoren afwisselden. Tijdens de verhoren heeft het niet-verhorende koppel in een van de verhoorkamer gescheiden ruimte de verhoren met behulp van een monitor gevolgd en beluisterd, zonder dat men daarbij contact had met het verhorende koppel. De verhoren zijn met toestemming van de verdachte met een videocamera opgenomen.
- Na 18 augustus 1996 is een psycholoog bij de verho-ren betrokken, onder meer omdat de verdachte geen vragen meer wilde beantwoorden. De psycholoog heeft in de reeds genoemde, van de verhoorkamer gescheiden, ruimte ongeveer vijf verhoren met behulp van de monitor gevolgd en beluisterd. Hij heeft de verhorende rechercheurs adviezen gegeven, maar heeft tijdens lopende verhoren geen contact gehad met het verhorende koppel rechercheurs.
Het Hof heeft vervolgens een aantal handelwijzen van de verhorende rechercheurs vastgesteld (in het verkorte arrest op de blz. 6 en 7 aangeduid met de letters a tot en met j), waarvan voor de beoordeling van het middel de volgende van belang zijn:
- (c) nabij het hoofd van de verdachte zijn schietende bewegingen gemaakt;
- (j) tegen de verdachte is gezegd: "Wij gaan knippen en plakken" nadat hem was meegedeeld dat de Rechtbank voor waar zal aannemen wat tegen hem pleit.
Het Hof heeft ten aanzien van een vijftal van de vastgestelde handelwijzen overwogen dat deze onrechtmatig waren, terwijl het ten aanzien van de overige handelwijzen, waaronder die aangeduid met de letters c en j, overwoog dat van onrechtmatigheid geen sprake was. Het Hof heeft zich de vraag gesteld of de "onregelmatigheden" die zich bij de verhoren van de verdachte hebben voorgedaan, ieder voor zich dan wel in onderling verband en samenhang beschouwd, dienen te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging. Het Hof is tot de slotsom gekomen dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord, op de grond dat die onregel- matigheden niet van zodanige aard zijn dat gezegd moet worden dat daardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort- gedaan.
3.4. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat niet kan worden uitgesloten dat onrechtmatig optreden van opsporings- en vervol- gingsambtenaren onder bepaalde omstandigheden een zodanig ernstige schending van beginselen van behoor-lijke procesorde oplevert dat zulks tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging dient te leiden. Een zo vergaande sanctie kan in dat geval volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Van geval tot geval zal dit moeten worden beoordeeld, zodat een algemene regel daarvoor bezwaarlijk kan worden gegeven (vgl. HR 19 december 1995, NJ 1996, 249).
3.5. Het middel is terecht voorgesteld voorzover het erover klaagt dat het Hof als niet onrechtmatig heeft geoordeeld het
(i) maken van schietende bewegingen nabij het hoofd van de verdachte;
(ii) voorhouden aan de verdachte dat de rechtbank voor waar zal aannemen wat tegen hem pleit en daarbij zeggen "wij gaan knippen en plakken";
omdat deze gebaren en mededelingen naar hun aard de strekking hebben een verklaring van de verdachte te verkrijgen waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd.
In aanmerking genomen dat:
- deze gebaren en mededelingen klaarblijkelijk niet hebben geleid tot het afleggen van een hem belastende verklaring door de verdachte;
- het Hof deze als van niet goed rechercheren getuigende handelingen kennelijk wel heeft betrokken in zijn totaalbeoordeling van de gevolgde wijze van verhoren;
- het Hof de in ogenschouw genomen elementen van het verhoor als incidenten heeft aangemerkt;
geeft de slotsom van het Hof, dat de in beschouwing genomen elementen van het verhoor, ieder voor zich en in hun onderlinge samenhang beschouwd, niet leiden tot het oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is zij niet onbegrijpelijk. Daarom treft de klacht geen doel.
3.6. De derde klacht, die is gericht tegen het oor-deel van het Hof met betrekking tot het inschakelen van de psycholoog, faalt. Het Hof heeft overwogen dat van onrechtmatigheid te dezen geen sprake is, aang-ezien niet aannemelijk is geworden dat de psycholoog bij het verhoor is betrokken teneinde te bewerkstel-ligen dat de verdachte een verklaring zou afleggen
waarvan niet kan worden gezegd dat die in vrijheid is afgelegd. Dit oordeel van het Hof is niet onbegrijpe-lijk en kan als van feitelijke aard in cassatie niet verder worden getoetst.
3.7. De tweede klacht komt erop neer dat het Hof ten onrechte het verweer dat de toegepaste verhoormethode is gelijk te stellen met de zogenaamde Zaanse ver-hoormethode, heeft verworpen. De klacht berust kenne-lijk op de opvatting dat de enkele vaststelling dat in een zaak de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7 en 8 beschreven Zaanse verhoormetho-de is toegepast, zonder meer leidt tot niet-ontvank-elijkverklaring van het Openbaar Ministerie. Die opvatting is onjuist, aangezien ook bij toepassing van die verhoormethode aan de hand van de omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld of zulks tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging leidt
(vgl. HR 13 mei 1997, NJ 1998, 152). Voorts miskent het middel dat het Hof heeft vastgesteld "dat niet kan worden gezegd dat de in de onderwerpelijke zaak gevolgde werkwijze van verhoor materieel gelijk gesteld kan worden met die Zaanse verhoormethode". Dit oordeel is niet onbegrijpelijk in het licht van wat het Hof omtrent die werkwijze heeft vastgesteld. Ook deze klacht faalt derhalve.
3.8. In het middel wordt er tot slot over geklaagd dat het Hof niet heeft geantwoord op het verweer dat de eerdergenoemde onregelmatigheden moeten leiden tot bewijsuitsluiting. Het Hof heeft als bewijsmiddelen 1.1 en 1.2 verklaringen van de verdachte tot het bewijs gebezigd, welke beide verklaringen ten overstaan van de politie zijn afgelegd op 15 augustus 1996. Het Hof heeft in de "Aanvulling verkort arrest" (op blz. 55) met betrekking tot die verklaringen overwogen dat die verklaringen niet zijn verkregen ten gevolge van onrechtmatigheden zoals door het Hof onder het hoofd "De ontvankelijkheid van de officier van justitie" vastgesteld. De klacht dat het Hof niet heeft beslist op bedoeld verweer mist derhalve feitelijke grondslag.
3.9. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1. Het middel klaagt dat bij de berechting in cas-satie een zodanige vertraging is opgetreden dat het in artikel 6 EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn is geschonden.
5.2. Blijkens de daarvan opgemaakte akte heeft de verdachte, die in voorlopige hechtenis verkeert, op 11 maart 1998 beroep in cassatie ingesteld, terwijl blijkens een op de inventaris van de stukken geplaatst stempel die stukken op 27 mei 1999 ter griffie van de Hoge Raad zijn binnengekomen.
De Hoge Raad heeft de zaak voor het eerst behandeld ter terechtzitting van 11 januari 2000.
In aanmerking genomen:
(a) dat tussen het tijdstip waarop het cassatieberoep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen ruim veertien maanden zijn verstreken, hetgeen ertoe heeft geleid dat de zaak eerst ter terechtzitting van de Hoge Raad heeft gediend nadat ongeveer tweeëntwin-tig maanden na het instellen van het beroep waren verstreken en
(b) dat niet is gebleken van bijzondere omstandig- heden die een tijdsverloop van ruim veertien maanden zouden kunnen rechtvaardigen,
moet worden geoordeeld dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke ter-mijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het middel is dus terecht voorgesteld.
Bij afweging van enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van deze termijn behoudt bij normhandhaving door berechting en ander-zijds het belang dat de verdachte heeft bij verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, moet eerstgenoemd belang prevaleren. De gegrondheid van het middel leidt daarom tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem voordat sprake was van overschrijding van die termijn heeft opgelegd.
De Hoge Raad zal, rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 is vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, de straf verminderen als hieronder vermeld.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Het Hof heeft kennelijk bij vergissing nagelaten in het onder 2 bewezenverklaarde te vermelden B het-geen in de tenlastelegging wel was opgenomen B dat de Noordersluis is gelegen in de gemeente Velsen.
De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met verbete-ring van die misslag.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vermindert de opgelegde gevangenisstraf, zodat deze beloopt negen jaar en twee maanden;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren H.A.M. Aaftink, A.M.M. Orie, A.M.J. van Buchem-Spapens en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 9 mei 2000.