ECLI:NL:HR:2000:AA5649

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R99/146
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • F.H.J. Mijnssen
  • C.H.M. Jansen
  • O. de Savornin Lohman
  • A. Hammerstein
  • P.C. Kop
  • W.H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over terugvordering bijstandsbedrag door gemeente

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 april 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [verzoeker] tegen de Gemeente Boarnsterhim. De Gemeente had op 11 september 1998 een verzoekschrift ingediend bij het Kantongerecht te Leeuwarden, waarin zij verzocht om te bepalen dat [verzoeker] een bedrag van € 5.151,46 aan haar schuldig was wegens verleende bijstand. Tevens vroeg de Gemeente om een maandelijkse betaling van het voor beslag vatbare gedeelte van [verzoeker]s inkomen totdat de schuld was voldaan. De Kantonrechter heeft op 19 februari 1999 het verzoek van de Gemeente toegewezen, waarna [verzoeker] in hoger beroep ging bij de Rechtbank te Leeuwarden. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beschikking van de Kantonrechter op 16 juni 1999.

In cassatie voerde [verzoeker] aan dat de Rechtbank had miskend dat tegen de beslissing van de Gemeente van 18 maart 1997 geen bezwaar of beroep openstond, waardoor de burgerlijke rechter een zelfstandig oordeel moest vormen over de geldigheid van die beslissing. De Hoge Raad oordeelde echter dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat het besluit van 18 maart 1997 een beëindigingsbesluit was en dat hiertegen wel bezwaar en beroep openstond. De Hoge Raad verwierp het beroep van [verzoeker] en bevestigde daarmee de eerdere uitspraken van de lagere rechters.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het verduidelijkt hoe om te gaan met terugvorderingsbesluiten in het kader van de Algemene Bijstandswet en de rol van de burgerlijke rechter in dergelijke geschillen. De beslissing benadrukt dat de burgerlijke rechter zich moet houden aan de geldigheid van besluiten die door de bestuursrechter zijn genomen, mits daartegen bezwaar of beroep openstond.

Uitspraak

28 april 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/146HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr drs K.M. van Holten,
t e g e n
DE GEMEENTE BOARNSTERHIM,
gevestigd te Grou,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 11 september 1998 ter griffie van het Kantongerecht te Leeuwarden ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie B verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en verzocht te bepalen dat verzoeker tot cassatie B verder te noemen: [verzoeker] B aan haar schuldig is wegens verleende bijstand een bedrag van / 5.151,46, alsmede te bepalen dat het bedrag dat [verzoeker] geregeld aan de Gemeente dient te betalen wordt vastgesteld op tenminste het voor beslag vatbare gedeelte van zijn maandelijks inkomen totdat de gehele schuld zal zijn voldaan, te beginnen een maand nadat de beschikking zal zijn gegeven. Voorts heeft de Gemeente verzocht te bepalen dat voor het geval [verzoeker] in gebreke blijft het maandelijks vastgestelde bedrag geregeld aan de Gemeente te voldoen door haar het restant van het terug te vorderen bedrag terstond kan worden ingevorderd en dat zij, die gelden aan [verzoeker] verschuldigd zijn of worden, aan de Gemeente het hiervoor vermelde bedrag of het restant daarvan ineens zullen uitkeren dan wel het voor beslag vatbare gedeelte van zijn inkomen per maand.
[Verzoeker] heeft het verzoek bestreden.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 19 februari 1999 het verzoek toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Leeuwarden.
Bij beschikking van 16 juni 1999 heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard en de beschikking van de Kantonrechter bevestigd.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in dit geding om het volgende.
Bij beschikking van 20 augustus 1996 heeft de Gemeente op grond van de Algemene Bijstandswet aan [verzoeker] vanaf 10 juli 1996 een uitkering toegekend voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. Bij beschikking van 18 maart 1997 heeft de Gemeente de uitkering met ingang van 10 juli 1996 beëindigd omdat [verzoeker] verzuimd had haar voldoende inlichtingen te verstrekken.
In het onderhavige geding, dat is aangevangen met een op 11 september 1998 ter griffie van het Kantongerecht te Leeuwarden ingekomen verzoekschrift, verzoekt de Gemeente de Kantonrechter onder meer te bepalen dat [verzoeker] wegens verleende bijstand aan haar een bedrag van / 5.151,46 schuldig is.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 19 februari 1999 het verzoek van de Gemeente toegewezen.
Tegen de beschikking van de Kantonrechter is [verzoeker] in beroep gegaan. De Rechtbank heeft in haar beschikking van 16 juni 1999 onder 2 overwogen:
“De rechtbank is van oordeel dat, indien komt vast te staan dat [verzoeker] in gebreke is gebleven tijdig bezwaar aan te tekenen tegen de beslissing van de gemeente van 18 maart 1997, [verzoeker] gebonden is aan de inhoud van die beslissing en de verplichting tot terugbetaling van de ontvangen bijstand daarmee vaststaat.”
Vervolgens oordeelde de Rechtbank dat [verzoeker] niet tijdig bezwaar heeft aangetekend tegen de beslissing van de Gemeente van 18 maart 1997. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en de beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd.
3.2 Volgens onderdeel 1 van het middel, gericht tegen rechtsoverweging 2 van de beschikking, miskent de Rechtbank dat tegen de beslissing van 18 maart 1997 geen bezwaar of beroep op de bestuursrechter heeft opengestaan, waardoor de burgerlijke rechter, in geval de geldigheid van het besluit in het voor hem gevoerde geding in geschil is, “zich een zelfstandig en zonder voorbehoud gegeven oordeel dient te vormen” over de vraag of deze be-slissing wat inhoud, wijze van totstandkoming en wijze van uitvoering betreft in overeenstemming is met het recht.
Het onderdeel gaat ervan uit dat het besluit van 18 maart 1997 een terugvorderingsbesluit is. De Rechtbank heeft echter klaarblijkelijk geoordeeld dat het besluit een beëindigingsbesluit is zoals bedoeld in art. 69 lid 3 (oud) Abw. Dit is, in het licht van de tekst van het besluit, niet onbegrijpelijk. Ook de Kantonrechter heeft in zijn beschikking van 19 februari 1999 geoordeeld dat het besluit een beëindigingsbeschikking is. Tegen een dergelijke beschikking stond in het stelsel van de Algemene bijstandswet, zoals deze gold in het tijdvak tussen 1 januari 1996 en 1 juli 1997, wel bezwaar en beroep open.
Het onderdeel mist derhalve feitelijke grondslag en kan daarom niet tot cassatie leiden.
Onderdeel 2 neemt tot uitgangspunt dat de Rechtbank ervan is uitgegaan dat het besluit van 18 maart 1997 dient te worden aangemerkt als een na 1 juli 1997 in werking getreden besluit. De beschikking van de Rechtbank geeft daarvoor echter geen grond. Ook dit onderdeel kan derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.H.J. Mijnssen als voorzitter en de raadsheren C.H.M. Jansen, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.H. Heemskerk op 28 april 2000.