ECLI:NL:HR:2000:AA5624

Hoge Raad

Datum uitspraak
26 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35361
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • F.W.G.M. van Brunschot
  • D.G. van Vliet
  • P.J. van Amersfoort
  • P. Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot debetstand rekening-courant

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 april 1999, die betrekking heeft op een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1994. De aanslag was opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.178.324,--. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof, dat de uitspraak van de Inspecteur bevestigde. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze uitspraak.

De Hoge Raad heeft de feiten als volgt vastgesteld: belanghebbende heeft in 1983 zijn tandartspraktijk ingebracht in de besloten vennootschap A B.V. In de jaren daarna ontstond er een aanzienlijke debetstand op de rekening-courant tussen belanghebbende en de B.V. In 1993 werd een vaststellingsovereenkomst gesloten met de Inspecteur, waarin werd afgesproken dat als de debetstand niet voor 31 december 1994 zou zijn weggewerkt, deze zou worden aangemerkt als uitdeling en tot het belastbare inkomen van belanghebbende zou worden gerekend. In 1994 ging belanghebbende een vennootschap onder firma aan met de B.V., waarbij de debetstand op 31 december 1993 werd afgelost ten laste van het kapitaal van belanghebbende in de vennootschap onder firma.

Het Hof oordeelde dat door het aangaan van de vennootschap onder firma de vordering van de B.V. op belanghebbende was omgezet in een deelname in het kapitaal van de vennootschap onder firma, en dat belanghebbende niet de rechtsgevolgen had doen ontstaan zoals overeengekomen in de vaststellingsovereenkomst. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting en dat het voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid kon worden getoetst. De Hoge Raad verwierp het beroep van belanghebbende, waarbij ook werd opgemerkt dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 35361
26 april 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 april 1999 betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelas-ting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ¦ 1.178.324,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehand-haafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestre-den.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft in november 1983 bij voorovereenkomst zijn tandartspraktijk ingebracht in de in 1986 opgerichte besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. (hierna: de B.V.).
Ultimo 1986 beliep de debetstand van de rekening-courant tussen belanghebbende en de B.V. ruim ƒ 200.000,--, ultimo 1988 ƒ 392.650,-- en ultimo 1993 ƒ 927.266,--.
Belanghebbende, de B.V. en de Inspecteur hebben op 14 december 1993 met betrekking tot de fiscale behandeling van de debetstand in rekening-courant een vaststellingsovereenkomst gesloten. Overeengekomen is onder meer dat indien de debetstand niet uiterlijk per 31 december 1994 zal zijn “weggewerkt”, het dan aanwezige debetsaldo voor 1994 wordt aangemerkt als uitdeling door de B.V. en tot het belastbare inkomen van belanghebbende zal worden gerekend.
Belanghebbende en de B.V. hebben met ingang van 1 januari 1994 een vennootschap onder firma aangegaan met als doel de uitoefening van de tandartspraktijk. De firma-akte bevat onder meer de volgende bepalingen:
de B.V. brengt alle activa en passiva in van de tot en met 31 december 1993 door haar gedreven onderneming onder voorbehoud van de op dat tijdstip aanwezige stille reserves;
belanghebbende brengt zijn kennis, arbeid en vlijt in;
de debetstand op 31 december 1993 op de rekening-courant tussen belanghebbende en de B.V. wordt per die datum geheel afgelost ten laste van het kapitaal dat belanghebbende per 1 januari 1994 in de vennootschap onder firma zal hebben;
de winst van de vennootschap onder firma wordt tussen beide vennoten, na aftrek van een bedrag aan kapitaalvergoeding voor beide vennoten en aan arbeidsbeloning voor belanghebbende, gelijkelijk verdeeld;
bij beëindiging van de vennootschap onder firma is ieder der vennoten gerechtigd tot zijn/haar kapitaal.
Volgens een in januari 1996 opgestelde jaarrekening over 1994 van de vennootschap onder firma bedroeg het kapitaal van belanghebbende in de firma per 1 januari 1994 negatief ƒ 927.266,-- en per 31 december 1994 negatief ƒ 982.395,--. Volgens een op 2 juli 1997 opgestelde “definitieve” jaarrekening bedroeg belanghebbendes kapitaal per 31 december 1994 negatief ƒ 928.395,--.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat door het aangaan van de vennootschap onder firma tussen belanghebbende en de B.V., in welke B.V. belanghebbende de volledige zeggenschap had, waardoor is bewerkstelligd dat de vordering in rekening-courant van de B.V. op belanghebbende is omgezet in een deelname van de B.V. in het kapitaal van de vennootschap onder firma, belanghebbende niet de rechtsgevolgen heeft doen ontstaan zoals die bij de vaststellingsovereenkomst met de Inspecteur waren overeengekomen. Daartoe heeft het Hof overwogen: dat materieel gezien de vordering van de B.V. op belanghebbende is blijven bestaan; dat de positie van de B.V. ten opzichte van belanghebbende door het aangaan van de vennootschap onder firma verder is verzwakt en dat belanghebbende niets op de vordering heeft afgelost.
3.3. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als berustend op de aan het Hof voorbehouden uitlegging van de vaststellingsovereenkomst en op waarderingen van feitelijke aard omtrent de gevolgen van het aangaan van de vennootschap onder firma, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. Het eerste middel dat zich tegen dit oordeel keert, wordt derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.4. Het Hof heeft tenslotte geoordeeld dat de inhoud van de vaststellingsovereenkomst meebrengt dat sprake is van een uitdeling ten bedrage van ƒ 1.309.860, --.
3.5. Het tweede middel betoogt dat van een uitdeling als door het Hof aangenomen geen sprake kan zijn, aangezien in de B.V. niet voldoende winst aanwezig was om een dergelijke uitdeling te dekken. Het middel berust aldus op feiten waarvan uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet blijkt dat daarop ook reeds voor het Hof een beroep is gedaan, zodat daarop geen acht kan worden geslagen, omdat zulks een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is. Het middel faalt derhalve.
3.6. Het derde middel betoogt dat het oordeel van het Hof dat sprake is van een uitdeling aan belanghebbende van ƒ 1.309.860,-- onvoldoende is gemotiveerd, nu het Hof belanghebbendes stelling inhoudende dat de uitdeling tot een bedrag van ƒ 928.395,-- moet worden beperkt, niet heeft behandeld. Het middel faalt daar het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat voormelde stelling door belanghebbende slechts werd betrokken in het kader van een subsidiair geschilpunt terwijl het Hof de zaak heeft beslist op grond van zijn oordeel over het primaire geschilpunt, zodat dat subsidiaire geschilpunt niet meer aan de orde kon komen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 26 april 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.