3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft in november 1983 bij voorovereenkomst zijn tandartspraktijk ingebracht in de in 1986 opgerichte besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid A B.V. (hierna: de B.V.).
Ultimo 1986 beliep de debetstand van de rekening-courant tussen belanghebbende en de B.V. ruim ƒ 200.000,--, ultimo 1988 ƒ 392.650,-- en ultimo 1993 ƒ 927.266,--.
Belanghebbende, de B.V. en de Inspecteur hebben op 14 december 1993 met betrekking tot de fiscale behandeling van de debetstand in rekening-courant een vaststellingsovereenkomst gesloten. Overeengekomen is onder meer dat indien de debetstand niet uiterlijk per 31 december 1994 zal zijn “weggewerkt”, het dan aanwezige debetsaldo voor 1994 wordt aangemerkt als uitdeling door de B.V. en tot het belastbare inkomen van belanghebbende zal worden gerekend.
Belanghebbende en de B.V. hebben met ingang van 1 januari 1994 een vennootschap onder firma aangegaan met als doel de uitoefening van de tandartspraktijk. De firma-akte bevat onder meer de volgende bepalingen:
de B.V. brengt alle activa en passiva in van de tot en met 31 december 1993 door haar gedreven onderneming onder voorbehoud van de op dat tijdstip aanwezige stille reserves;
belanghebbende brengt zijn kennis, arbeid en vlijt in;
de debetstand op 31 december 1993 op de rekening-courant tussen belanghebbende en de B.V. wordt per die datum geheel afgelost ten laste van het kapitaal dat belanghebbende per 1 januari 1994 in de vennootschap onder firma zal hebben;
de winst van de vennootschap onder firma wordt tussen beide vennoten, na aftrek van een bedrag aan kapitaalvergoeding voor beide vennoten en aan arbeidsbeloning voor belanghebbende, gelijkelijk verdeeld;
bij beëindiging van de vennootschap onder firma is ieder der vennoten gerechtigd tot zijn/haar kapitaal.
Volgens een in januari 1996 opgestelde jaarrekening over 1994 van de vennootschap onder firma bedroeg het kapitaal van belanghebbende in de firma per 1 januari 1994 negatief ƒ 927.266,-- en per 31 december 1994 negatief ƒ 982.395,--. Volgens een op 2 juli 1997 opgestelde “definitieve” jaarrekening bedroeg belanghebbendes kapitaal per 31 december 1994 negatief ƒ 928.395,--.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat door het aangaan van de vennootschap onder firma tussen belanghebbende en de B.V., in welke B.V. belanghebbende de volledige zeggenschap had, waardoor is bewerkstelligd dat de vordering in rekening-courant van de B.V. op belanghebbende is omgezet in een deelname van de B.V. in het kapitaal van de vennootschap onder firma, belanghebbende niet de rechtsgevolgen heeft doen ontstaan zoals die bij de vaststellingsovereenkomst met de Inspecteur waren overeengekomen. Daartoe heeft het Hof overwogen: dat materieel gezien de vordering van de B.V. op belanghebbende is blijven bestaan; dat de positie van de B.V. ten opzichte van belanghebbende door het aangaan van de vennootschap onder firma verder is verzwakt en dat belanghebbende niets op de vordering heeft afgelost.
3.3. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als berustend op de aan het Hof voorbehouden uitlegging van de vaststellingsovereenkomst en op waarderingen van feitelijke aard omtrent de gevolgen van het aangaan van de vennootschap onder firma, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. Het eerste middel dat zich tegen dit oordeel keert, wordt derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.4. Het Hof heeft tenslotte geoordeeld dat de inhoud van de vaststellingsovereenkomst meebrengt dat sprake is van een uitdeling ten bedrage van ƒ 1.309.860, --.
3.5. Het tweede middel betoogt dat van een uitdeling als door het Hof aangenomen geen sprake kan zijn, aangezien in de B.V. niet voldoende winst aanwezig was om een dergelijke uitdeling te dekken. Het middel berust aldus op feiten waarvan uit 's Hofs uitspraak en de stukken van het geding niet blijkt dat daarop ook reeds voor het Hof een beroep is gedaan, zodat daarop geen acht kan worden geslagen, omdat zulks een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is. Het middel faalt derhalve.
3.6. Het derde middel betoogt dat het oordeel van het Hof dat sprake is van een uitdeling aan belanghebbende van ƒ 1.309.860,-- onvoldoende is gemotiveerd, nu het Hof belanghebbendes stelling inhoudende dat de uitdeling tot een bedrag van ƒ 928.395,-- moet worden beperkt, niet heeft behandeld. Het middel faalt daar het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat voormelde stelling door belanghebbende slechts werd betrokken in het kader van een subsidiair geschilpunt terwijl het Hof de zaak heeft beslist op grond van zijn oordeel over het primaire geschilpunt, zodat dat subsidiaire geschilpunt niet meer aan de orde kon komen.