3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende, een toegelaten instelling in de zin van de Woningwet, heeft als hoofdactiviteit het verhuren van woonruimte.
Op 1 maart 1995 is de commanditaire vennootschap D opgericht (hierna: de vennootschap). Beherend vennoot van de vennootschap is de stichting E en commanditair vennoot de vereniging “C” te R. De vennootschap is aangegaan voor onbepaalde tijd.
De vennootschap heeft onder meer ten doel het voor gemeenschappelijke rekening uitoefenen van een onderneming, omvattende het exploiteren door middel van verhuur of anderszins van woningen in voornamelijk de gemeente R. De beherende vennoot heeft kennis en arbeid ingebracht, de commanditaire vennoot een bedrag van ƒ b,--. Belanghebbende heeft op 7 en 8 maart 1995 op een aantal woningcomplexen een recht van vruchtgebruik gevestigd ten behoeve van de vennootschap. Per woningcomplex is bij afzonderlijke akte een recht van vruchtgebruik gevestigd.
Artikel 4 van de akte van vruchtgebruik luidt - voorzover van belang -:
“Verkoper is verplicht op heden het in vruchtgebruik gegeven registergoed aan koper feitelijk ter beschikking te stellen (..), voorzover thans niet verhuurd, vrij van huur en andere gebruiksrechten, ontruimd en ongevorderd. Van heden af draagt koper het risico van het verkochte.
Voorzover het in vruchtgebruik gegevene thans is verhuurd is verkoper verplicht het in vruchtgebruik gegeven registergoed op heden aan koper feitelijk ter beschikking te stellen met de thans lopende huurovereenkomst(en).”
De looptijd van de vruchtgebruiken varieert per woningcomplex, doch is steeds even lang als de periode gedurende welke de vennootschap de woningen vervolgens aan belanghebbende verhuurt. De prijs is op bedrijfseconomisch verantwoorde wijze bepaald, mede op basis van de contante waarde van de te realiseren huurontvangsten, gedurende de looptijd van het vruchtgebruik.
Belanghebbende en de vennootschap hebben op 6 maart 1995 ter zake van het vestigen van de vruchtgebruiken aan de Inspecteur verzocht om toepassing van de uitzondering op de vrijstelling voor levering van onroerende zaken (artikel 11, lid 1, onderdeel a, sub 2, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Belanghebbende heeft op 7 maart 1995 de met vruchtgebruik bezwaarde registergoederen feitelijk ter beschikking gesteld aan de vennootschap. De baten van deze registergoederen zijn vanaf 7 maart 1995 voor rekening van de vennootschap.
De vennootschap heeft de registergoederen met ingang van 7 maart 1995 verhuurd aan belanghebbende. Artikel 7, lid 2, en artikel 8 van de overeenkomst van verhuur luiden:
“Artikel 7.
2. Terzake van de aan partijen bekende huurovereenkomsten stellen partijen vast dat alle rechten en verplichtingen uit de bestaande huurovereenkomsten voor rekening zullen komen en blijven van de huurder. Huurder vrijwaart verhuurder voor alle verplichtingen die uit die huurovereenkomsten voor de verhuurder ingevolge de akte van levering/vestiging van het vruchtgebruik voor zijn rekening zouden komen.
Artikel 8.
Gedurende de duur van deze huurovereenkomst komen alle reparaties, onderhoud en vervanging - niets uitgezonderd - zowel binnenshuis, buitenshuis als ten aanzien van de aanwezige installaties en/of voorzieningen, geheel voor rekening van de huurder, voor wiens rekening dus ook komen die reparatie- en onderhoudswerkzaamheden, die nodig mochten zijn geworden door schuld of onachtzaamheid van de gebruikers of bezoekers.”
De huurprijs is op bedrijfseconomisch verantwoorde gronden bepaald. De huurovereenkomsten eindigen bij de expiratie van het vruchtgebruik. De vennootschap heeft geen personen in loondienst. Het risico voor het tenietgaaan van de registergoederen berust bij de vennootschap. Onderhoud en herstel van de woningen geschieden door belanghebbende. De huren worden door de bewoners aan belanghebbende betaald en de administratie wordt door haar gevoerd.
Belanghebbende heeft op 5 april 1995 de aangifte omzetbelasting over de maand maart 1995 ingediend. Deze aangifte komt uit op een teruggaaf van omzetbelasting tot een bedrag van ƒ a,-- en is vergezeld gegaan van een toelichting op het verzoek om teruggaaf. Daarbij is vermeld dat door belanghebbende een aantal onroerende zaken is geleverd met toepassing van artikel 3, lid 2, van de Wet. Het bedrag van de verzochte teruggaaf betreft de aan belanghebbende voor de woningen in rekening gebrachte omzetbelasting.
Op 3 juli 1995 heeft de Inspecteur de verzoeken voor belaste levering van de vruchtgebruiken gehonoreerd; op 12 september 1995 heeft hij bij beschikking het verzoek om teruggaaf over de maand maart 1995 afgewezen.