ECLI:NL:HR:2000:AA5550

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35359
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • A. van Brunschot
  • M. van Vliet
  • H. van Amersfoort
  • L. Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aanslag inkomstenbelasting en afschrijving goodwill bij maatschap

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 april 1999, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994. De aanslag was oorspronkelijk vastgesteld op een belastbaar inkomen van f 2.522.518,--, maar na bezwaar door belanghebbende was deze verminderd. Het Hof had de aanslag verder verlaagd tot f 2.215.552,--, met een bijzonder tarief van 45% voor een deel van het inkomen. Belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen deze uitspraak, waarbij de Staatssecretaris van Financiën het cassatieberoep bestreed.

De Hoge Raad beoordeelt de middelen van cassatie en komt tot de conclusie dat het Hof terecht heeft geoordeeld over de afschrijving van de verworven goodwill. Belanghebbende had de goodwill van Apotheek A, die hij in 1986 had overgenomen, in tien jaar willen afschrijven. Na de verkoop van de apotheek in 1994, waarbij een bedrag van f 1.839.000,-- voor de goodwill was bedongen, ging belanghebbende een maatschap aan met D B.V. Het Hof oordeelde dat de termijn van afschrijving van de goodwill op tien jaar gesteld kon worden, wat door de Hoge Raad niet onbegrijpelijk werd geacht.

De Hoge Raad verwerpt het beroep en oordeelt dat er geen termen zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak van het Hof blijft in stand, en de Hoge Raad bevestigt dat de ruilarresten niet van toepassing zijn, omdat belanghebbende in R een nieuwe onderneming is gestart en de exploitatie van de apotheek in Q is gestaakt. Dit arrest is op 19 april 2000 vastgesteld en in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Nr. 35359
19 april 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 april 1999 betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 2.522.518,--, waarvan een bedrag van f 2.229.851,-- belast naar het tarief van artikel 57, lid 2, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep gegrond heeft verklaard, de uitspraak van de Inspecteur heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van f 2.215.552,-- waarvan f 2.048.967,-- belast naar het bijzonder tarief van 45%. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende exploiteerde vanaf 1986 Apotheek A te Q in de vorm van een eenmanszaak. Belanghebbende heeft ervoor gekozen om de bij de overname van deze apotheek in 1986 verworven goodwill in tien jaar af te schrijven. Per 1 juli 1994 heeft belanghebbende Apotheek A verkocht, waarbij voor de goodwill een bedrag van f 1.839.000,-- is bedongen.
Van 1 april 1993 tot 1 januari 1994 is belanghebbende op declaratiebasis werkzaam geweest in de apotheek van de D B.V. te R. Met ingang van 1 januari 1994 zijn belanghebbende en D B.V. een maatschap (hierna: de maatschap) aangegaan. Voor de bij het aangaan van de maatschap verworven goodwill heeft belanghebbende een bedrag van f 1.355.000,-- aan D B.V. voldaan.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen onder meer in geschil of ter zake van de behaalde opbrengst bij de verkoop van Apotheek A de ruilarresten kunnen worden toegepast, alsmede de afschrijvingsduur van de - bij het aangaan van de maatschap - door belanghebbende verworven goodwill.
3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de uitoefening van het apotheekbedrijf in Q heeft gestaakt en dat niet kan worden gezegd dat de exploitatie van de apotheek in Q is voortgezet in R. Dit oordeel, waarin ligt besloten dat belanghebbende in R een nieuwe onderneming is gestart, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Voorzover middel III dit oordeel bestrijdt, faalt het derhalve. Uitgaande van dit oordeel heeft het Hof terecht beslist dat toepassing van de zogenoemde ruilarresten niet mogelijk is. De op grond van die arresten toelaatbare doorschuiving van de in de boekwaarde van een bedrijfsmiddel aanwezige stille reserve naar de boekwaarde van een vervangend bedrijfsmiddel betreft immers de toepassing van goed koopmansgebruik in het kader van de jaarwinstbepaling van een bestaande onderneming. Ook voor het overige faalt het middel derhalve.
3.4. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de termijn van afschrijving van de - bij het aangaan van de maatschap - door belanghebbende verworven goodwill op tien jaar is te stellen. Middel II bestrijdt dit oordeel vergeefs.
In hetgeen het Hof ter motivering van dit oordeel heeft overwogen, ligt besloten het oordeel dat het tijdvak gedurende hetwelk de verworven goodwill voor de onderneming zijn nut zal afwerpen, in 1994 naar verwachting niet korter was dan tien jaar. Laatstbedoeld oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden.
3.5. Het Hof heeft de door de Inspecteur in zijn vertoogschrift voorgestelde correctie met betrekking tot de investeringsaftrek kennelijk - en in het licht van hetgeen belanghebbende blijkens ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding in de procedure voor het Hof naar voren heeft gebracht - niet onbegrijpelijk als door belanghebbende niet bestreden aangemerkt. Daarvan uitgaande heeft het Hof belanghebbendes bij pleidooi naar voren gebrachte bedenkingen tegen de omstandigheid dat gedurende de beroepsprocedure bij de maatschap een boekenonderzoek is uitgevoerd waaruit de feiten zijn gebleken die aanleiding gaven tot evenbedoelde correctie, als niet ter zake doende onbehandeld kunnen laten. Middel I, dat zich met een motiveringsklacht richt tegen het niet behandelen van evenbedoelde bedenkingen, faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 19 april 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoorigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.