3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Op 14 november 1984 heeft een bank belanghebbende als borg aangesproken voor een bedrag van f 25.000,--. Belanghebbende is dat bedrag aan die bank schuldig gebleven.
3.1.2. Het schuldig gebleven bedrag is vanaf dat moment tot 1 augustus 1992 door bijtelling van de verschuldigde wettelijke rente toegenomen met in totaal f 17.979,--.
3.1.3. Eind 1992 heeft belanghebbende krachtens overeenkomst met de bank ter finale kwijting van de schuld van in totaal f 42.979,-- een bedrag van f 15.000,-- betaald aan de bank. Belanghebbende heeft in haar aangiftebiljet voor het jaar 1992 het bedrag van f 15.000,-- gerangschikt onder de als persoonlijke verplichtingen aftrekbare rente.
3.2. Bij de onderhavige navorderingsaanslag heeft de Inspecteur dat bedrag van f 15.000,-- niet in aftrek toegelaten. Bij zijn uitspraak op het bezwaar tegen die navorderingsaanslag heeft de Inspecteur, ervan uitgaande dat een evenredig gedeelte van het ter finale kwijting betaalde bedrag kan worden toegerekend aan de rente, alsnog f 6.275,-- (f 15.000,-- x f 17.979,--/f 42.979,--) in aftrek toegelaten.
3.3. Naar het oordeel van het Hof was sprake van een nieuw feit dat navordering kon rechtvaardigen. Voorts heeft het Hof, voorzover in cassatie van belang en kort samengevat, geoordeeld dat indien de van jaar tot jaar bijgeschreven rente jaarlijks rentedragend is geworden, in het onderhavige jaar terzake van de betaling van f 15.000,-- geen aftrek als persoonlijke verplichting mogelijk is, terwijl indien de rente niet jaarlijks rentedragend is geworden, de Inspecteur de rente terecht tot een bedrag van f 6.275,-- in aftrek heeft toegelaten, zodat in beide gevallen het belastbaar inkomen niet te hoog is vastgesteld.
3.4. Het eerste middel bestrijdt het oordeel dat sprake is van een nieuw feit. Volgens belanghebbende hadden de hoogte van het bij de aangifte in aftrek gebrachte rentebedrag en de inhoud van de bij het aangiftebiljet gevoegde brief van de bank over de betaling van f 15.000,-- voor de Inspecteur reden moeten zijn voor nader onderzoek. Het middel faalt. De oordelen van het Hof dat de Inspecteur onder de in zijn uitspraak omschreven omstandigheden er redelijkerwijs op mocht vertrouwen dat het als persoonlijke verplichtingen aangegeven bedrag rente en/of kosten betrof en dat de Inspecteur geen ambtelijk verzuim heeft begaan door niet naar aanleiding van bedoelde brief van de bank een nader onderzoek in te stellen naar de aftrekbare rente, geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige zijn zij van feitelijke aard, toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk, zodat zij in cassatie moeten worden geëerbiedigd.
3.5. Volgens het tweede middel heeft het Hof ten onrechte geoordeeld dat de schuld aan de bank - waarmee het middel blijkens de toelichting doelt op de verschuldigde rente over de hoofdsom - jaarlijks rentedragend is geworden. Hoewel het Hof daarvan in zijn rechtsoverweging 5.2.1 lijkt uit te gaan, heeft het in zijn rechtsoverweging 5.2.2, welke onder 3.3 hiervoor is samengevat, uitdrukkelijk in het midden gelaten of de rente jaarlijks rentedragend is geworden en zowel voor het geval dat niet als voor het geval dat wel zo zou zijn, geoordeeld dat het belastbare inkomen niet te hoog is vastgesteld. Het middel faalt dan ook bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.6. Het derde middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat erop neerkomt dat ook in de voor belanghebbende gunstigste veronderstelling, te weten dat de rente over de hoofdsom niet zelf rentedragend was geworden, zodat - nu kennelijk ook geen sprake was van een verrekening - die rente (pas) bij de betaling van het bedrag van f 15.000,-- voor aftrek in aanmerking zou kunnen komen, de in artikel 6:44 van het Burgerlijk Wetboek gegeven toerekeningsregel niet van toepassing is op de betaling van f 15.000,-- omdat belanghebbende en de bank een daarvan afwijkende overeenkomst over de toerekening hebben gesloten. Voorzover het middel berust op de stelling dat het Hof zou hebben geoordeeld dat de rente rentedragend is geworden, faalt het om de in de vorige overweging genoemde reden. Het faalt ook voor het overige. Zoals het Hof terecht tot uitgangspunt heeft genomen, beoogt genoemde bepaling slechts een regeling te geven voor het geval dat de bij de betaling betrokken partijen zelf geen bestemming voor de betaalde geldsom aanwijzen. Het daaropvolgende oordeel van het Hof moet aldus worden begrepen dat, nu de bank te dezen finale kwijting heeft verleend, aannemelijk is dat de contractspartijen de betaling hebben toegerekend aan zowel de hoofdsom als de rente. Aldus begrepen geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het toereikend gemotiveerd. Het is geenszins onbegrijpelijk en kan in cassatie niet op juistheid worden getoetst.