ECLI:NL:HR:2000:AA5537

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
34145
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van Amersfoort
  • Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over toerekening van kosten aan verschillende inkomensbronnen in de inkomstenbelasting

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 4 februari 1998, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1992. Aan belanghebbende was een aanslag opgelegd, die na bezwaar door de Inspecteur was verminderd tot een belastbaar inkomen van ƒ 109.844,--. Belanghebbende ging in beroep bij het Hof, dat de aanslag verder verlaagde tot ƒ 107.221,--. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende cassatie ingesteld.

De Hoge Raad beoordeelt het middel van cassatie dat door belanghebbende is ingediend. Het Hof had vastgesteld dat de kosten die in geding zijn, niet uitsluitend betrekking hebben op de onderneming van belanghebbende, die als medisch specialist verbonden was aan het A ziekenhuis, onderdeel van het B ziekenhuis. Belanghebbende ontving daarnaast uitkeringen van de Stichting C en de Stichting D, die als winst uit onderneming werden aangemerkt. De Inspecteur had een deel van de ondernemingskosten niet in aftrek toegelaten.

Het Hof oordeelde dat de kosten naar evenredigheid moesten worden toegerekend aan de verschillende inkomensbronnen, omdat de kosten mede zijn gemaakt ten behoeve van een andere inkomensbron. Dit oordeel werd door de Hoge Raad bevestigd. De Hoge Raad verwerpt het beroep van belanghebbende, omdat het Hof terecht heeft geoordeeld dat er geen wettelijke basis is voor de stelling dat alle kosten ten laste van de onderneming moeten worden gebracht. De Hoge Raad achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

Nr. 34145
19 april 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 4 februari 1998 betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volks-verzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 109.844,--.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 107.221,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende was in het onderhavige jaar, 1992, als medisch specialist verbonden aan het A ziekenhuis, dat onderdeel is van het B ziekenhuis. Belang-hebbende was bij het B ziekenhuis in dienstbetrekking. Daarnaast genoot hij ter zake van bepaalde behandelingen van particulier verzekerde patiënten uitkeringen van de Stichting C van het B Ziekenhuis en de Stichting D. De betalingen van vermelde stichtingen zijn aangemerkt als winst uit onderneming. Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur van de opgevoerde ondernemings-kosten een bedrag van per saldo ƒ 3.977,-- niet in aftrek toegelaten.
3.2. Het Hof heeft als tussen partijen vaststaand aangemerkt dat de in geding zijnde kosten een bedrag betreffen van in totaal ƒ 9.022,-- en feitelijk niet uitsluitend betrekking hebben op de onderneming dan wel op de dienstbetrekking. Het Hof heeft geoordeeld dat de stelling van belanghebbende dat in zo’n geval alle kosten ten laste van de onderneming moeten worden gebracht niet kan worden aanvaard, omdat daarvoor geen steun is te vinden in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
3.3. Het middel herhaalt het voor het Hof gehouden betoog dat in de Wet door de wetgever een volgorde tussen de bronnen van inkomen is geregeld en dat artikel 22 van de Wet bepaalt dat de bron winst uit onderneming vóór de bron inkomsten uit arbeid gaat, zodat de kosten primair toegerekend dienen te worden aan de winst uit onderneming.
3.4. Het Hof is ervan uitgegaan dat de in geding zijnde kosten feitelijk niet uitsluitend betrekking hebben op de onderneming. In dit - in cassatie niet bestreden - uitgangspunt ligt besloten dat de kosten mede zijn gemaakt ten behoeve van een andere inkomensbron en mitsdien niet voor hun geheel drukken op de onderneming. Dit brengt met zich dat de kosten naar evenredigheid moeten worden toegerekend aan de verschillende inkomens-bronnen. Het middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 19 april 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.