ECLI:NL:HR:2000:AA5518

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/256HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Mijnssen
  • J. Neleman
  • F. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • H. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over indeplaatsstelling van huurder in bedrijfsruimte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen een verhuurder en een huurder. De huurder, aangeduid als [huurder], had de verhuurder, aangeduid als [verhuurder], gedagvaard om toestemming te verkrijgen voor de indeplaatsstelling van de besloten vennootschap Prismashop B.V. als huurder van de bedrijfsruimten. De Kantonrechter te Terneuzen had eerder een tussenvonnis gewezen waarin hij de huurder in de gelegenheid stelde om nadere inlichtingen te verstrekken. De verhuurder had hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Middelburg, die het tussenvonnis bekrachtigde en de zaak terugverwees naar de Kantonrechter.

De verhuurder stelde cassatie in tegen het vonnis van de Rechtbank, waarbij de huurder concludeerde tot verwerping van het beroep. De Advocaat-Generaal Langemeijer adviseerde eveneens tot verwerping. De Hoge Raad beoordeelde de klachten van de verhuurder en oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat de huurder zijn vordering tot indeplaatsstelling tijdig had ingesteld. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank niet onjuist had geoordeeld over de omstandigheden waaronder de indeplaatsstelling was gevorderd, en dat de huurder voldoende had aangetoond dat er geen grond was om de indeplaatsstelling te weigeren.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de verhuurder en veroordeelde hem in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest bevestigt de noodzaak voor huurders om tijdig en adequaat te reageren op wijzigingen in de huurovereenkomst en de voorwaarden voor indeplaatsstelling, en benadrukt de rol van de rechter in het waarborgen van een eerlijke procedure voor beide partijen.

Uitspraak

14 april 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/256HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verhuurder],
wonende te [woonplaats], België,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr W.B. Teunis,
t e g e n
[huurder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr R.Th.R.F. Carli.
1.Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [huurder] - heeft bij exploit van 31 oktober 1991 eiser tot cassatie - verder te noemen: [verhuurder] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Terneuzen en gevorderd [verhuurder] te veroordelen om te gehengen en te gedogen dat aan [huurder] machtiging wordt verleend, desgeraden tegen een door de Kantonrechter vast te stellen voorwaarde of last, om de besloten vennootschap Prismashop B.V. in de plaats van [huurder] als huurder van de in de dagvaarding vermelde bedrijfsruimten te stellen.
[verhuurder] heeft de vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 24 maart 1993 [huurder] in de gelegenheid gesteld de in dit vonnis sub 6 gevraagde inlichtingen te verstrekken en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis heeft [verhuurder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Middelburg.
Bij vonnis van 25 februari 1998 heeft de Rechtbank het tussenvonnis van de Kantonrechter te Terneuzen bekrachtigd en de zaak naar die Kantonrechter verwezen teneinde deze verder te berechten en af te doen.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [verhuurder] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Huurder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3.Beoordeling van het middel
3.1Tussen [verhuurder] […] en [huurder] […] bestaat sinds 1 juli 1986 een huurovereenkomst met betrekking tot een aantal bedrijfsruimten in de zin van art. 7A:1624 BW.
In de onderhavige procedure vordert [huurder] op de voet van art. 7A:1635 BW machtiging om Prismashop B.V. in zijn plaats te stellen als huurder.
De Kantonrechter heeft een tussenvonnis gewezen waarin hij oordeelde dat de gevorderde machtiging op haar plaats is mits de voortzetting van het bedrijf geschiedt onder de nodige waarborgen voor een richtige nakoming van de overeenkomst, en hij [huurder] in de gelegenheid stelde om nadere inlichtingen te verschaffen.
Op het door [verhuurder] tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep heeft de Rechtbank het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd en de zaak naar hem terugverwezen teneinde het geschil met inachtneming van haar vonnis verder te berechten en af te doen. Daarbij heeft de Rechtbank overwogen dat [huurder] zich ook zal dienen uit te laten over de waarborgen die Prismashop B.V. kan bieden voor een goede bedrijfsvoering in de door [verhuurder] verhuurde panden.
3.2Onderdeel 2.a (onderdeel 1 bevat geen klacht) is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat [huurder] zijn vordering tot machtiging van hem om Prismashop B.V. in zijn plaats als huurder te stellen, tijdig heeft in- gesteld, en houdt de klacht in dat de Rechtbank aldus oordelend blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat [huurder] al geruime tijd voor de aanvang van de onderhavige procedure zijn bedrijf aan Prismashop B.V. had overgedragen.
Het onderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat art. 7A:1635 weliswaar niet uitsluit dat de machtiging tot indeplaatsstelling ook nog na de bedrijfsoverdracht wordt gevraagd, doch wel meebrengt dat, indien de machtiging niet vóór de bedrijfsoverdracht is gevraagd, voor toepassing van art. 7A:1635 alleen plaats is indien de huurder zo spoedig mogelijk na de bedrijfsoverdracht het nodige heeft gedaan om tot huuroverdracht te geraken (HR 16 juni 1978, nr. 11222, NJ 1979, 22). In het onderhavige geval is kennelijk naar het oordeel van de Rechtbank aan de laatstgemelde voorwaarde voldaan doordat er in de jaren 1988-1990 onderhandelingen hebben plaatsgevonden over huur danwel koop van de panden door Prismashop B.V. en [huurder] direct nadat [verhuurder] een procedure bij de Kantonrechter was begonnen om ontbinding van de huurovereenkomsten te verkrijgen - waaruit voor [huurder] duidelijk werd dat voormelde onderhandelingen niet meer tot enig resultaat zouden kunnen leiden - machtiging tot indeplaatsstelling heeft gevorderd. Dit oordeel is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk en kan voor het overige, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Onderdeel 2.a faalt derhalve.
3.3Onderdeel 2.b klaagt over onjuistheid van het oordeel van de Rechtbank, dat pas door het instellen door [verhuurder] van de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomsten aan [huurder] duidelijk is geworden dat de onderhandelingen niet meer tot enig resultaat zouden kunnen leiden. Deze klacht kan niet slagen, aangezien zij is gericht tegen een oordeel van feitelijke aard en de juistheid van een dergelijk oordeel in cassatie niet getoetst kan worden.
3.4Onderdeel 2.c is gericht tegen de vaststelling van de Rechtbank dat [verhuurder] vanaf 1988 ervan op de hoogte was dat het bedrijf van [huurder] in Prismashop B.V. was ondergebracht. Ook dit onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Anders dan het onderdeel betoogt, heeft de Rechtbank niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven ten aanzien van art. 31 (oud) Handelsregisterwet door betekenis te hechten aan de naar haar oordeel in feite al in 1988 bij [verhuurder] bestaande bekendheid, niettegenstaande het feit dat [verhuurder] met een beroep op door hem overgelegde handelsregister-uittreksels heeft gesteld dat de inbreng eerst later in het handelsregister is ingeschreven.
3.5Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat, nu al sedert 1986 onderhandelingen gaande waren over de overdracht van de panden (in huur dan wel na aankoop) aan Prismashop B.V., gedurende welke onderhandelingen [verhuurder] steeds erin heeft bewilligd dat Prismashop B.V. in de panden een bedrijf exploiteerde en hij voorts steeds de huurpenningen van Prismashop B.V. heeft ontvangen en behouden, het niet redelijk is om uit het enkele feit dat mogelijk sedert het uittreden van [huurder] uit Prismashop B.V. eind 1990 en het moment waarop de indeplaatsstelling door hem is gevorderd (bij dagvaarding van 30 oktober 1991) geen onderhandelingen zijn gevoerd, te concluderen dat er geen grond voor indeplaatsstelling zou zijn.
Het onderdeel faalt. Het erdoor bestreden oordeel van de Rechtbank is niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. In het bijzonder behoefde de Rechtbank niet nader aandacht te besteden aan de in het onderdeel vermelde stellingen van [verhuurder].
3.6Onderdeel 4.a is gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat niet op de enkele grond dat Prismashop B.V. geen jaarrekeningen heeft gedeponeerd, kan worden vastgesteld dat Prismashop B.V. geen waarborgen kan bieden voor een goede bedrijfsvoering.
Ook dit onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Wel is de omstandigheid dat Prismashop B.V. in het verleden geen jaarstukken bij het handelsregister heeft gedeponeerd, een omstandigheid die twijfel rechtvaardigt ten aanzien van de vraag of zij voldoende waarborgen biedt voor een goede bedrijfsvoering. De Rechtbank heeft evenwel niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door deze omstandigheid niet zonder meer doorslaggevend te achten en te oordelen dat [huurder] nader gelegenheid dient te krijgen om zich uit te laten over de waarborgen die Prismashop B.V. kan bieden voor een goede bedrijfsvoering in de door [verhuurder] verhuurde panden.
Onderdeel 4.b, dat erover klaagt dat de Rechtbank geen aandacht heeft besteed aan het beroep dat [verhuurder] erop heeft gedaan dat ook de bestuurder van Prismashop B.V., Medea, sedert haar oprichting geen jaarrekeningen had gedeponeerd, kan niet tot cassatie leiden, aangezien de Rechtbank te dien aanzien geen beslissing heeft gegeven en dit punt in het vervolg van de procedure nog aan de orde kan komen.
4.Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verhuurder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [huurder] begroot op ƒ 597,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Neleman, Fleers,
O. de Savornin Lohman en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 14 april 2000.