ECLI:NL:HR:2000:AA5407

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R99/068HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Mijnssen
  • J. Neleman
  • A. Herrmann
  • O. de Savornin Lohman
  • H. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van onterecht ontvangen bijstandsuitkering door de Gemeente

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 april 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [verzoekster] tegen de Gemeente [woonplaats]. De Gemeente had in eerste instantie bij het Kantongerecht te Haarlem verzocht om vast te stellen dat [verzoekster] een bedrag van ƒ 45.535,19 aan hen diende te voldoen, als gevolg van onjuiste informatie die zij had verstrekt over haar inkomsten en werkzaamheden. De Kantonrechter oordeelde op 9 juni 1998 dat [verzoekster] inderdaad dit bedrag moest terugbetalen, en dat zij en haar ex-man hoofdelijk aansprakelijk waren voor een deel van dit bedrag. Dit vonnis werd later door de Rechtbank te Haarlem op 26 januari 1999 bekrachtigd.

[Verzoekster] ging in cassatie tegen deze beslissing, waarbij de Gemeente geen verweerschrift indiende. De Advocaat-Generaal Strikwerda adviseerde om het beroep te verwerpen. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank niet had onderkend dat het niet vaststellen van een afbetalingsregeling zou betekenen dat [verzoekster] het volledige bedrag onmiddellijk verschuldigd was, wat ook gevolgen had voor de wettelijke rente die zij zou moeten betalen. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de Rechtbank en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad benadrukte dat de rechter bij het vaststellen van de terugbetalingsverplichting rekening moet houden met de mogelijkheid van een afbetalingsregeling, vooral gezien de financiële situatie van [verzoekster]. De beslissing van de Hoge Raad heeft belangrijke implicaties voor de wijze waarop terugbetalingsverplichtingen in het kader van bijstandsuitkeringen worden behandeld, en onderstreept de noodzaak voor rechters om zorgvuldig te overwegen welke gevolgen hun beslissingen hebben voor de betrokken partijen.

Uitspraak

7 april 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/068HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr A.M. Ubink,
t e g e n
DE GEMEENTE [woonplaats],
gevestigd te Haarlem,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 1 augustus 1995 ter griffie van het Kantongerecht te Haarlem ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en verzocht vast te stellen:
1. dat verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - aan de gemeente een bedrag van ƒ 45.535,19 dient te voldoen en te bepalen dat dit bedrag ook op derden kan worden verhaald;
2. dat van voormeld bedrag [verzoekster] en [de ex-man], wonende te [woonplaats], hierna: [de ex-man] voor een bedrag van ƒ 20.668,90 hoofdelijk aansprakelijk zijn;
3. dat [de ex-man] aan de gemeente een bedrag van ƒ 1.943,19 dient te voldoen en te bepalen dat dit bedrag ook op derden kan worden verhaald.
[Verzoekster] en [de ex-man] hebben het verzoek bestreden.
De Kantonrechter heeft bij beschikking van 9 juni 1998 bepaald dat [verzoekster] (terstond) aan de Gemeente een totaalsom van ƒ 45.535,19 dient te voldoen, dat [verzoekster] en [de ex-man] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor voormelde totaalsom, voorzover die betrekking heeft op de periode van 1 augustus 1992 tot en met 31 maart 1993, een en ander tot een bedrag van ƒ 20.668,90, en dat [de ex-man] aan de gemeente (terstond) een totaalsom van ƒ 1.943,19 dient te voldoen, een en ander voorzover dat bedrag nog niet (geheel of gedeeltelijk) is voldaan. Voor het overige heeft de Kantonrechter het verzoek van de Gemeente afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft alleen [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Haarlem.
Bij beschikking van 26 januari 1999 heeft de Rechtbank voormelde beschikking van de Kantonrechter bekrachtigd.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft in cassatie geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het gaat in dit geding om het vol-gende.
[Verzoekster] is op 11 april 1989 gehuwd met [de ex-man]. Begin 1993 zijn zij feitelijk uit elkaar gegaan.
De Gemeente heeft aan [verzoekster] (en [de ex-man], in de periode van 1 juni 1991 tot en met 31 maart 1993) een RWW- uitkering verstrekt bij beschikking van 19 april 1984, gewijzigd bij beschikking van 10 juni 1991.
De Gemeente heeft in dit geding, voorzover thans nog van belang, verzocht vast te stellen dat [verzoekster] aan de Gemeente ƒ 45.535,19 dient te voldoen. De Gemeente heeft dit verzoek erop ge-grond dat de betrokkene onjuiste en of onvol-ledige inlich-tingen heeft verstrekt omtrent werkzaamheden en/of inkom-sten, met als gevolg dat over de periode van 1 juni 1991 tot en met 31 maart 1993 te veel aan RWW-uitkering aan [verzoekster] is betaald.
3.2 De Kantonrechter heeft, voorzover thans nog van belang, bepaald dat [verzoekster] aan de Gemeente (terstond) ƒ 45.535,19 dient te voldoen. De Rechtbank heeft de tegen dit vonnis aangevoerde grieven verworpen.
Het middel keert zich in het bijzonder tegen rov. 6.6 van de Rechtbank, waar de Rechtbank overweegt:
”Op grond van artikel 64 ABW(oud) kan de rechter een afbetalingsregeling vaststellen. De rechtbank ziet in de onderhavige zaak echter geen aanleiding om dat te doen. Appellante ontvangt een bij-standsuitkering en heeft geen schulden. Op grond van de wettelijke regels dient haar maandelijks tenminste 90% van de bijstandsnorm gelaten te worden. De rechtbank ziet geen aanleiding een ander bedrag vast te stellen en heeft geen reden te veronderstellen dat de gemeente maandelijks een hoger bedrag zal (trachten te) incasseren."
3.3.1 De Hoge Raad zal eerst de klacht van onderdeel II 2 behan-delen inhoudende dat de Recht-bank bij haar hiervoor weergege-ven oordeel niet heeft betrokken dat de consequentie van het niet vast-stellen van een afbeta-lingsre-geling is dat [verzoekster] het gehele bedrag opeis-baar verschul-digd wordt en dat zij daar-over de wette-lijke rente moet voldoen en dat dit laatste niet het geval zou zijn indien zij het door haar verschul-digde in termij-nen zou kunnen voldoen.
3.3.2 Bij de beoordeling van deze klacht moet het vol-gende worden vooropgesteld.
De art. 58 (oud) onderscheidenlijk 57 (oud) ABW bepalen dat de kosten van bijstand in de daar bedoelde gevallen kunnen worden verhaald dan wel teruggevorderd. De rechter stelt vast welk bedrag de betrokkene aan de Gemeente dient te voldoen. Door deze vaststelling komt op de betrokkene een verbintenis tot terugbetaling te rusten. Deze verbintenis is een verbintenis tot het betalen van een geldsom zoals bedoeld in afdeling 6.1.11 BW. Blijft de betrokkene in gebreke met voldoening van deze verbintenis, dan bestaat de vergoeding van de schade die de gemeente daardoor lijdt, in de wettelijke rente van die som over de tijd dat de betrokkene met de voldoening in verzuim is geweest. Deze verbintenis vindt haar grondslag niet in de art. 57 en 58 (oud) ABW, maar in art. 6:119 BW. Dit is, wat het ont-staan van de verbintenis tot terugbetaling betreft, anders dan in het hier niet aan de orde zijnde geval waarin in het kader van verlening van bijstand geld aan de betrokkene ter leen is verstrekt. In dit geval zijn de regels van toepas-sing welke naar bur-ger-lijk recht gelden met be-trekking tot de overeenkomst van geldle-ning.
3.3.3 [Verzoekster] is niet door de enkele vaststelling dat zij het gehele bedrag van ƒ 45.535,19 terstond aan de Ge-meente moet voldoen de wettelijke rente over dit bedrag ver-schuldigd geworden. Deze vaststelling houdt immers niet een voor de voldoening van dit bedrag bepaalde termijn in zoals bedoeld in art. 6:83, aanhef en onder a, BW. Zodanige vaststel-ling biedt echter wel aan de Gemeente de mogelijk-heid [verzoekster] tot betaling van het volle bedrag aan te manen en haar in gebreke te stellen, waardoor bij niet betaling het ver-zuim intreedt en zij de wettelijke rente verschul-digd zou worden. Aannemelijk is in dit geval dat [verzoekster] aldus, zoals in de toelichting op de onderhavige klacht wordt aangevoerd, jaar-lijks een groter bedrag aan rente verschul-digd zou worden dan het bedrag dat de Gemeente, gelet op art. 475d Rv., op haar zou kunnen verhalen. De Rechtbank heeft niet ervan blijk gegeven dat zij deze consequentie van de vaststelling dat [verzoekster] het volledige bedrag van ƒ 45.535,19 aan de Gemeente verschuldigd is, in haar beoorde-ling heeft betrok-ken. Aldus heeft de Rechtbank hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij haar be-slissing niet naar de eis der wet gemotiveerd.
3.3.4 De klacht is derhalve gegrond. De ove-rige in het middel vervatte klachten behoeven geen behande-ling meer.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Haarlem van 26 januari 1999;
verwijst het geding ter verde-re behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Amsterdam;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Bakker begroot op ƒ 4.150,--, waarvan ƒ 3.960,-- op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 190,-- te voldoen aan [verzoekster].
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Neleman, Herrmann, O. de Savornin Lohman en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 7 april 2000.