3.3 Onderdeel 1.2 van het middel - onderdeel 1 bevat geen klacht - is ge-richt tegen 's Hofs rov. 4, waar het Hof overweegt "dat de be-trok-ken onroerende goederen bij de open-ba-re veiling onder op-schor-ten-de voorwaarde van betaling van de koopsom, aan de koper waren toegewezen en dat (de uitvoe-ring van) deze overeenkomst nog steeds niet perfect was nu De Vestingwachter als veilingkoper de koopsom ten tijde van de beslaglegging door de Ontvanger nog steeds niet had vol-daan".
Het gaat in deze zaak om een beslag op onroerende zaken, dat is gelegd nadat de hypotheekhouder, ten behoeve van wie op deze zaken een eerste hypotheek is gevestigd en die het beding van art. 1223 lid 2 (oud) BW heeft gemaakt, de openbare verkoop heeft doen aanvangen maar voordat de za-ken aan degene die ze op de veiling heeft gekocht zijn over-ge-dra-gen. De vraag die dient te worden beantwoord is of de beslaglegger het beslag in zodanig geval kan handhaven, zodat hij het, indien hij voor de overdracht geen betaling van het hem toekomende mocht hebben ontvangen, na de overdracht aan de verkrijger kan tegenwerpen. Bij de beantwoording van deze vraag moet het volgende worden vooropgesteld.
Waar in art. 505 lid 4 (oud) Rv. sprake is van vervreem-ding van het in beslag genomen onroerend goed, heeft zulks al-leen betrekking op "akten van vervreemding door de partij tegen wie het beslag is gedaan", en kan daartoe niet worden gere-kend het proces-verbaal van toewijzing ter zake van verko-ping door de eerste hypotheekhouder die daartoe op grond van het in art. 1223 lid 2 bedoelde beding bevoegd is. Zulks omdat de hypo-theekhouder in dit geval tegen de recht-hebbende een verhaals-recht als schuldeiser uitoefent. Bovendien is in de vóór 1 janua-ri 1992 geldende tekst van de titel "van de geregtelijke uitwin-ning van onroe-ren-de goede-ren" in het Wetboek van Burgerlij-ke Rechtsvorde-ring en in de destijds geldende tekst van art. 57 e.v. F. aan de uitoefe-ning van dit verhaalsrecht van de hypothe-caire schuld- eiser die het beding van art. 1223 lid 2 heeft gemaakt, voorrang toege-kend ten opzichte van schuldeisers die reeds executori-aal beslag hadden gelegd, onderscheidenlijk ten aanzien van de curator in het inmiddels uitgesproken faillis-sement, in dier voege dat deze hypotheekhouder niet tegen-staande de ge-leg-de beslagen of het fail-lissement van de schuldenaar des-ver-kie-zende tot de verkoop, op de wijze bij dit artikel be-paald, kan overgaan of die verkoop, indien hij daarmede reeds een aanvang had ge-maakt, kan voortzet-ten.
Dit stelsel van de wet dat de rechtsuitoefening van de eerste hypothecaire schuldeiser doet voorgaan aan die van de overige schuldeisers, zou niet tot zijn recht komen in-dien het mogelijk zou zijn om, in weerwil van de toewijzing van het uit krachte van genoemd beding verkochte onderpand en de overschrij-ving van het daarvan opgemaakte proces-verbaal, uit kracht van een vóór deze overschrijving gelegd beslag, alsnog over te gaan tot een executoriale verkoop onder de koper die het goed ingevol-ge de rechtsuitoefening door de hypotheekhou-der had verkregen (HR 24 januari 1964, NJ 1964, 450 en HR 19 oktober 1990, nr 14014, NJ 1992, 227).
Niet valt in te zien dat deze uitleg van het stel-sel van art. 505 leden 4 en 5 anders zou moeten luiden in het ge-val waarin het beslag is gelegd nadat de hypotheek-houder de open-ba-re verkoop heeft doen aanvangen maar de koop-overeenkomst nog niet tot stand mocht zijn gekomen. Het wettelijk stel-sel, zoals dat hiervoor is beschreven, zou evenmin tot zijn recht komen in-dien mogelijk zou zijn dat een schuldei-ser, door na de aan-vang van de openbare verkoop door de eerste hypotheek-houder beslag te leggen, de rechten en bevoegdhe-den van een beslag-legger verkrijgt die hij na overdracht van de zaak ook aan de verkrijger zou kunnen tegenwerpen.
Het onderdeel, dat het Hof verwijt met zijn hier-voor weergege-ven oordeel te hebben blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, is derhalve gegrond.