ECLI:NL:HR:2000:AA5400

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/170HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Mijnssen
  • F. Herrmann
  • M. Fleers
  • O. de Savornin Lohman
  • J. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding en herstel van oude toestand na onrechtmatige dam aanleg

In deze zaak heeft eiser tot cassatie, [eiser], verweerder in cassatie, [verweerder], gedagvaard voor de Kantonrechter te Groningen. Eiser vorderde primair schadevergoeding van ƒ 3.489,75, vermeerderd met wettelijke rente, en subsidiair de verwijdering van een dam die door verweerder zonder toestemming in een sloot was aangelegd. De Kantonrechter verklaarde zich bevoegd en bepaalde een descente en comparitie van partijen. Uiteindelijk wees de Kantonrechter de vorderingen van eiser af in zijn eindvonnis van 20 november 1996. Eiser ging in hoger beroep bij de Rechtbank te Groningen, die op 20 februari 1998 het vonnis van de Kantonrechter bekrachtigde en eiser niet-ontvankelijk verklaarde in zijn appel tegen de tussenvonnissen.

Eiser stelde dat verweerder onrechtmatig had gehandeld door de dam aan te leggen en dat hij niet mocht terugkomen op zijn toezegging om de dam te verwijderen. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat eiser geen rechtens te respecteren belang had bij zijn vordering. De Hoge Raad vernietigde het vonnis van de Rechtbank en verwees de zaak naar het Gerechtshof te Leeuwarden voor verdere behandeling. Tevens werd verweerder veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, begroot op ƒ 698,27 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.

Uitspraak

7 april 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/170HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te {woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr J.E. Molenaar,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 14 november 1994 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Groningen en gevorderd bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. primair: [verweerder] bij wijze van schadevergoeding te veroordelen om aan [eiser] te voldoen een bedrag van ƒ 3.489,75, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 april 1994, althans vanaf de dag van de dagvaarding;
subsidiair: [verweerder] te gebieden om binnen veertien dagen na betekening van het in dezen te wijzen vonnis de door hem aangelegde dam op zijn kosten te verwijderen en verwijderd te houden, en aldus de oude toestand te herstellen, onder verbeurte van een dwangsom van ƒ 250,-- voor iedere dag dat [verweerder] niet voldoet aan het door de Kantonrechter uit te spreken gebod.
2. [verweerder] te veroordelen om aan [eiser] te voldoen een bedrag van ƒ 974,07, in verband met de buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 15 april 1994, althans vanaf de dag van de dagvaarding.
[Verweerder] heeft de vorderingen bestreden en zijnerzijds een incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid genomen.
[eiser] heeft de incidentele vordering bestreden.
De Kantonrechter heeft zich bij vonnis van 11 oktober 1995 bevoegd verklaard om van de vordering van [eiser] kennis te nemen en heeft voorts in de hoofdzaak een descente bepaald en een comparitie van partijen gelast.
Partijen hebben vervolgens ieder een conclusie na descente genomen.
Na een tussenvonnis van 24 april 1996 heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 20 november 1996 de vordering van [eiser] afgewezen.
Tegen de vonnissen van 11 oktober 1995, 24 april 1996 en 20 november 1996 heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Groningen.
Bij vonnis van 20 februari 1998 heeft het de Rechtbank [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn appel tegen de tussenvonnissen van 11 oktober 1995 en 24 april 1996 en het eindvonnis van 20 november 1996 bekrachtigd.
Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de niet verschenen [verweerder] is verstek verleend.
[eiser] heeft de zaak doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] heef bij brief van 25 januari 2000 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] is eigenaar van de percelen kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie F nrs. [nummer] en [nummer]. [verweerder] was tot 19 mei 1994 eigenaar van het tegenover het perceel [nummer] liggende perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie F nr. [nummer]. De percelen [nummer] en [nummer] worden gescheiden door een sloot welke ter plaatse eigendom is van [eiser].
(ii) Over de percelen van [eiser] loopt, langs de sloot, een geasfalteerde weg, de Trimunterweg, die zich daar sedert 1951 als sintelweg bevond.
(iii) Omstreeks april 1994 heeft [verweerder] zonder toestemming van [eiser] in de sloot tussen de percelen nrs. [nummer] en [nummer] een dam aangelegd, die door hem - en thans door zijn rechtsopvolger - wordt gebruikt om via de Trimunterweg het perceel nr.[nummer] te bereiken.
(iv) [Eiser] heeft [verweerder] gesommeerd de dam te verwijderen. Bij brief van 13 mei 1994 heeft [verweerder] toegezegd tot verwijdering te zullen overgaan. Van die toezegging is hij echter, na bestudering van de notariële akte “onderhoud sintelweg te Zethuis onder [woonplaats]” uit 1951, teruggekomen.
(v) De percelen die thans bekend staan als nrs. [nummer] en [nummer] bevonden zich in 1951 in een hand, zodat ten behoeve van perceel nr. [nummer] geen erfdienstbaarheid is gevestigd. In de akte uit 1951 is ten aanzien van de weg tevens, naar rato van de omvang van de percelen, een onderhoudsplicht opgenomen voor alle eigenaren van de aan de sintelweg (Trimunterweg) gelegen percelen.
(vi) De rechtsvoorganger van [verweerder] heeft kort voor de verkoop van perceel nr. [nummer] een bedrag van ƒ 15.000,-- betaald om de Trimunterweg te voorzien van een asfaltlaag. Ook de eigenaren van de overige aan de Trimunterweg gelegen percelen hebben bijgedragen aan de asfaltering van deze weg.
3.2 Stellende dat [verweerder] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door zonder zijn toestemming een dam in de sloot te leggen en dat [verweerder] in ieder geval niet mocht terugkomen van zijn toezegging de dam te ver-wijderen, heeft [eiser] zich tot de Kantonrechter gewend, en gevorderd - kort gezegd - primair betaling van de kosten van verwijdering van de dam, en subsidiair herstel van de oude toestand. De Kantonrechter heeft deze vorde- ringen in zijn vonnis van 20 november 1996 afgewezen.
In hoger beroep heeft de Rechtbank dit vonnis bekrachtigd. Naar het oordeel van de Rechtbank heeft [eiser] geen rechtens te respecteren belang “bij zijn vordering om de dam te verwijderen zodat [verweerder] niet meer zou kunnen uitwegen via de Trimunterweg”, in aanmerking genomen dat
a. uit de akte van 1951 valt af te leiden dat de Trimunterweg destijds is aangelegd als sintelweg ten behoeve van de eigenaren van de aan die weg gelegen percelen, onder wie ook de toenmalige eigenaar van het huidige perceel nr. [nummer], waarbij aan de eigenaren tevens een onderhoudsverplichting ten aanzien van deze weg is opgelegd;
b. uit die akte blijkt dat ook de eigenaar van het huidige perceel nr. [nummer] destijds gehouden was bij te dragen aan de aanleg en het onderhoud van de sintelweg;
c. ook door anderen dan [eiser] regelmatig gebruik wordt gemaakt van de Trimunterweg;
d. de rechtsvoorganger van [verweerder] - kort voordat [verweerder] het huidige perceel nr. [nummer] kocht - een bedrag van ƒ 15.000,-- aan het onderhoud van de Trimunterweg heeft bijgedragen.
[Verweerder], aldus de Rechtbank, heeft daarentegen wel een groot belang om van de Trimunterweg gebruik te maken om zijn land te exploiteren. Met de Kantonrechter oordeelde de Rechtbank ten slotte dat [verweerder], nu hij bij nadere bestudering van de stukken meende dat van hem niet op goede gronden was gevorderd de dam te verwijderen, mocht terugkomen van zijn toezegging de dam te ver-wijderen, ook al werd hij ten tijde van deze toezegging ter zijde gestaan door een juridisch adviseur
3.3 Onderdeel II van het middel - onderdeel I bevat geen klacht - keert zich met een aantal rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van de Rechtbank dat [eiser] geen rechtens te respecteren belang heeft bij zijn vordering om de dam te verwijderen zodat [verweerder] niet meer zou kunnen uitwegen via de Trimunterweg. In de klachten onder II 2, II 4 en II 6 in onderlinge samenhang bezien ligt mede besloten de klacht dat het oordeel van de Rechtbank, dat verwijdering van de door [verweerder] aangebrachte dam tot gevolg zou hebben dat hij niet meer zou kunnen uitwegen via de Trimunterweg, onbegrijpelijk is. Deze klacht is gegrond. De stukken van het geding laten immers geen andere conclusie toe dan dat in de procedure voor de Rechtbank tussen partijen niet in geschil was dat de Trimunterweg ten noordoosten van de percelen van [eiser] doorloopt over de percelen nrs. [nummer] en [nummer], en uitkomt op de Zethuisterweg, en dat [verweerder] voordat hij omstreeks april 1994 tot aanleg van de dam overging, al kon uitwegen naar de Zethuisterweg via het perceel nr. [nummer], de ter hoogte van dat perceel gelegen dam over de sloot, en de Trimunterweg, voorzover deze gelegen is op de percelen nrs. [nummer] en [nummer].
3.4 Het onder 3.3 overwogene leidt ertoe, dat het vonnis van de Rechtbank niet in stand kan blijven. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling. Na verwijzing zal ook de vraag of [verweerder] mocht terugkomen van zijn toezegging de dam te verwijderen zonodig opnieuw aan de orde kunnen komen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Groningen van 20 februari 1998;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te Leeuwarden;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op ƒ 698,27 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Herrmann,
Fleers, O. de Savornin Lohman en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 7 april 2000.