ECLI:NL:HR:2000:AA5345

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
113088
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • A.M.M. Orie
  • A.J.A. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen vrijspraak en veroordeling voor medeplichtigheid aan diefstal met overschrijding van redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, waarin de verdachte op 4 april 2000 werd vrijgesproken van het primair tenlastegelegde en veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf voor medeplichtigheid aan diefstal. De verdachte had eerder op 16 januari 1997 hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de Politierechter, maar het Hof oordeelde dat de redelijke termijn voor behandeling van het hoger beroep niet was overschreden. De raadsman van de verdachte voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk moest worden verklaard wegens schending van artikel 6 EVRM, omdat er een termijn van 22 maanden was verstreken tussen het instellen van het hoger beroep en de behandeling ter terechtzitting. Het Hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de lange periode niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het Hof zijn beslissing voldoende had gemotiveerd. De Hoge Raad verwerpt het beroep, omdat er geen gronden zijn voor cassatie en de bestreden uitspraak niet vernietigd hoeft te worden.

Uitspraak

4 april 2000
Strafkamer
nr. 113088
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een arrest van het
Gerechtshof te Amsterdam
van 24 november 1998 in
de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in Penitentiair Trainingskamp "De Corridor" te Zeeland.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 8 januari 1997 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van subsidiair "medeplichtigheid aan diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak" veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen in voege als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr G.P. Hamer en
mr A.M. Kengen, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof het verweer inzake overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
3.2. De stukken van het geding houden onder meer in:
- De verdachte heeft op 16 januari 1997 hoger beroep ingesteld tegen het door de Politierechter op 8 januari 1997 gewezen vonnis.
- Op de stukken is een stempel geplaatst dat vermeldt dat deze op 18 maart 1997 bij de griffie van het Hof zijn binnengekomen.
- Ter terechtzitting van het Hof van 10 november 1998 is de zaak voor de eerste maal in hoger beroep behandeld. De verdachte, op dat moment uit anderen hoofde gedetineerd, is aldaar verschenen en werd bijgestaan door zijn raadsman.
3.3. Het Hof heeft in het verkorte arrest het door de raadsman van de verdachte gevoerde verweer als volgt weergegeven en verworpen:
"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting gesteld dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard wegens schending van artikel 6 EVRM en heeft hiertoe het volgende aangevoerd. Verdachte is bij vonnis van de politierechter te Utrecht van 8 januari 1997 veroordeeld en heeft tegen dit vonnis op 16 januari 1997 hoger beroep ingesteld.
Nu er tussen het instellen van hoger beroep en de behandeling daarvan ter terechtzitting van 10 november 1998 een termijn van 22 maanden is gelegen, is de redelijke termijn waarbinnen het hoger beroep dient te worden behandeld overschreden.
Het hof overweegt hieromtrent dat de periode gelegen tussen het instellen van het hoger beroep en de behandeling daarvan ter terechtzitting weliswaar lang is, doch niet dusdanig lang dat dit zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie".
3.4. Uit het hiervoor onder 3.2. weergegeven procesverloop blijkt dat tussen het tijdstip waarop het hoger beroep is ingesteld en dat waarop de stukken van het geding ter griffie van het Hof zijn ontvangen 2 maanden zijn verstreken en dat de zaak ter terechtzitting van het Hof heeft gediend nadat 22 maanden waren verstreken.
3.5 In aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 3.4 is overwogen, geeft 's Hofs oordeel dat het tijdsverloop tussen het instellen van het hoger beroep en de eerste behandeling daarvan door het Hof niet dusdanig lang is dat dit zou moeten leiden tot niet-ontvankeljkheid van het Openbaar Ministerie, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6. Nu het verweer van de raadsman, zoals onder 3.3 weergegeven, enkel strekte tot niet-ontvankelijk-verklaring van het Openbaar Ministerie wegens over-schrijding van de redelijke termijn, behoefde het Hof zijn kennelijke en niet onbegrijpelijke oordeel, dat het tijdsverloop evenmin van dien aard was dat op grond daarvan aan de verdachte een lagere straf behoorde te worden opgelegd dan zonder zodanig tijdsverloop het geval zou zijn geweest, niet nader te motiveren.
3.7. Het middel faalt dus.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer
C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 4 april 2000.