ECLI:NL:HR:2000:AA5344

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
113140
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam inzake de vordering van de benadeelde partij in een strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 april 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 19 januari 1999 was gewezen. De verdachte, geboren in 1954 en wonende te [woonplaats], was in hoger beroep veroordeeld voor mishandeling, meermalen gepleegd, en kreeg een geldboete van driehonderd gulden, met een voorwaardelijke straf en bijzondere voorwaarden. De Advocaat-Generaal Jörg had geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, omdat het Hof had verzuimd de civiele vordering van de benadeelde partij, [het slachtoffer], toe te wijzen tot een bedrag van f 83,50. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte de benadeelde partij niet ontvankelijk had verklaard in haar vordering en dat de vordering van f 83,50 moest worden toegewezen. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar alleen voor zover het Hof de vordering van de benadeelde partij niet had toegewezen en een bijzondere voorwaarde had gesteld aan de voorwaardelijke strafoplegging. De Hoge Raad heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen en de verdachte veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt. Tevens werd er een bijzondere voorwaarde aan de voorwaardelijk opgelegde geldboete gesteld, waarbij de veroordeelde binnen zes maanden moest aantonen dat hij een bedrag van f 250,- had betaald aan de benadeelde partij ter vergoeding van de schade.

Uitspraak

4 april 2000
Strafkamer
nr. 113140
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een arrest van het
Gerechtshof te Amsterdam
van 19 januari 1999 in de
strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 12 september 1997 - de verdachte ter zake van 1. en 2. "mishandeling, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een geldboete van driehonderd gulden, subsidiair zes dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met de bijzonder voorwaarde dat de veroordeelde binnen een termijn van zes maanden nadat de proeftijd is ingegaan, ten genoegen van de procureur-generaal aantoont dat een bedrag groot f250,-- (tweehonderdvijftig gulden) door hem is betaald aan [het slachtoffer] ([..]), bankrekening [nummer], tot vergoeding van de schade die door het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit is veroorzaakt.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Middelen van cassatie zijn door of namens deze niet voorgesteld.
2.2. De benadeelde partij, voornoemde [slachtoffer], heeft een schriftuur ingediend die een middel van cassatie bevat. De schriftuur is aan dit arrest gehecht.
2.3. De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover het Hof heeft verzuimd
(1) de civiele vordering van de benadeelde partij
[het slachtoffer] toe te wijzen tot een bedrag van
F 83,50;
(2) de schadevergoedingsmaatregel op te leggen tot een bedrag van f 83,50 subsidiair een dag hechtenis;
(3) verzoeker te veroordelen in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot aan deze uitspraak begroot op nihil;
(4) de artikelen 24a, 24b, 24c en 36f Sr aan te halen als wettelijke voorschriften waarop de strafoplegging mede berust;
(5) als bijzondere voorwaarde een bedrag van f 166,50 op te leggen,
(1) en (2) onder de bepaling dat de voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat van voormeld bedrag van f 83,50 ten behoeve van de benadeelde partij de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij van f 83,50 doet vervallen, alsmede dat betaling van voormeld bedrag aan de benadeelde partij de verplichting tot betaling aan de Staat doet vervallen. De conclusie strekt er voorts toe dat de Hoge Raad alsnog doet wat het Hof had behoren te doen, met verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het middel en ambtshalve
3.1. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak overwo-gen:
"[Het slachtoffer], wonende te [woonplaats], [adres], heeft zich als benadeelde partij in deze strafzaak gevoegd en een vordering ingediend van f. 83,50 tot vergoeding van de door haar tengevolge van het onder 1 bewezenverklaarde geleden schade. De door haar geleden immateriële schade en de door haar gemaakte kosten voor rechtsbijstand zijn nog onbekend.
De verdachte heeft de vordering van de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep betwist. Het hof zal de benadeelde partij bij gebrek aan belang niet ontvankelijk verklaren in de door haar ingestelde vordering, gelet op de inhoud van de bij dit arrest aan de verdachte op te leggen bijzondere voorwaarde".
3.2. De benadeelde partij heeft op de voet van art. 51b, eerste lid, Sv een vordering ingediend ten bedrage van f. 83,50. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat de daaraan ten grondslag gelegde schadeposten (consult huisarts en blouse) zijn bewezen.
3.3. In de hiervoor onder 3.1 weergegeven overweging van het Hof ligt als zijn oordeel besloten dat aan de vordering van de benadeelde partij reeds geheel wordt tegemoetgekomen doordat het Hof de hiervoor onder 1 genoemde bijzondere voorwaarde aan de voorwaardelijk opgelegde straf heeft verbonden. Dat oordeel is onjuist. De benadeelde partij heeft met de indiening van haar vordering beoogd dat bij rechterlijke uitspraak wordt bepaald dat zij zelf een rechtstreekse vordering, met alle daaraan verbonden bevoegdheden, heeft op de veroordeelde. Nu het Hof - zoals hiervoor is overwogen - de vordering bewezen heeft geacht, had het deze vordering moeten toewijzen. Aangezien het Hof het bedrag van f 83,50 heeft begrepen geacht in het bedrag ad f 250,- dat in de bijzondere voorwaarde is genoemd, had het Hof voorts zulks tevens tot uitdrukking moeten brengen.
3.4. Het middel is in zoverre gegrond. De Hoge Raad zal doen wat het Hof had behoren te doen.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad overigens geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet worden beslist als volgt.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitslui-
tend voorzover het Hof heeft verzuimd de vordering van de benadeelde partij toe te wijzen en voorzover het een bijzondere voorwaarde heeft gesteld aan de voorwaardelijke strafoplegging;
Wijst de vordering van de benadeelde partij, [het slachtoffer], ad f 83,50 toe;
Veroordeelt de verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot aan deze uitspraak begroot op nihil;
Stelt aan de voorwaardelijk opgelegde geldboete van f 300,-- als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde binnen een termijn van zes maanden nadat de proeftijd is ingegaan, ten genoegen van het ressortsparket Amsterdam aantoont dat een bedrag van f 250,- (tweehonderd vijftig gulden) door hem is betaald aan [het slachtoffer], bankrekening [nummer], tot vergoeding van de schade die door het onder 1 bewezenverklaarde feit is veroorzaakt, waaronder begrepen de hiervoor genoemde vordering van f 83,50.
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier Mos, en uitgesproken op 4 april 2000.