ECLI:NL:HR:2000:AA5322

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R99/081HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Roelvink
  • A. Neleman
  • J. Heemskerk
  • M. Jansen
  • K. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de beëindiging van bijstandsverlening bij scholing voor alleenstaande ouders

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 maart 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen [verzoekster], een alleenstaande ouder, en de Gemeente Wijchen. De zaak betreft de beëindiging van bijstandsverlening op het moment dat de betrokkene wetenschappelijk dagonderwijs aanvangt, maar niet wanneer zij wetenschappelijk avondonderwijs volgt. De Hoge Raad verwijst naar een eerdere beschikking van 13 februari 1998, waarin de Hoge Raad de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem had verwezen voor nader onderzoek naar de indirecte discriminatie van vrouwen binnen de groep bijstandsgerechtigden, in het bijzonder alleenstaande moeders. Het Gerechtshof had in zijn beschikking van 16 februari 1999 de beslissing van de Kantonrechter bekrachtigd, maar de Hoge Raad oordeelt nu dat deze beslissing onjuist is.

De Hoge Raad concludeert dat de regeling in het Scholingsbesluit, die de bijstandsverlening beëindigt bij het starten van wetenschappelijk dagonderwijs, niet geschikt en noodzakelijk is voor de doelstelling van het bevorderen van de inschakeling van bijstands-gerechtigden in de arbeidsmarkt. De Hoge Raad vernietigt de eerdere beschikkingen van het Gerechtshof en de Kantonrechter en wijst het verzoek van de Gemeente af. Tevens wordt de Gemeente veroordeeld in de proceskosten van [verzoekster]. De Hoge Raad benadrukt dat de regeling niet alleen de belangen van de bijstands-gerechtigden moet dienen, maar ook rekening moet houden met de specifieke situatie van alleenstaande ouders, die vaak beperkte mogelijkheden hebben om onderwijs te volgen en tegelijkertijd voor hun kinderen te zorgen.

Uitspraak

31 maart 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/081HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
incidenteel verweerster,
advocaat: mr M.H.J. Benders,
t e g e n
DE GEMEENTE WIJCHEN,
gevestigd te Wijchen,
VERWEERSTER in cassatie,
incidenteel verzoekster,
advocaat: mr E. Grabandt.
1. Het geding in voorgaande instanties
Voor het verloop van het geding in voorgaande instanties in de procedure tussen verzoekster tot cassatie - verder te noemen: [verzoekster] - en verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - verwijst de Hoge Raad naar zijn beschikking van 13 februari 1998, nr. 9037, NJ 1999, 58.
Bij deze beschikking heeft de Hoge Raad vernietigd de beschikking van de Rechtbank te Arnhem van 15 mei 1997 en de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
Na verwijzing heeft de Gemeente het Gerechtshof te Arnhem verzocht de beschikking van de Rechtbank te Arnhem te bekrachtigen met veroordeling van [verzoekster] in de kosten van de procedure.
Na een mondelinge behandeling ter terechtzitting van 15 december 1998 heeft het Hof bij beschikking van 16 februari 1999 de beslissing van de Kantonrechter te Nijmegen van 6 november 1995 bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. De Gemeente heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De Gemeente heeft verzocht het principaal beroep te verwerpen. [Verzoekster] heeft tegen het voorwaardelijk incidenteel beroep geen verweer gevoerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het principale beroep.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 Bij zijn vorige beschikking van 13 februari 1998, nr. 9037, NJ 1999, 58, heeft de Hoge Raad in verband met het beroep van [verzoekster] op indirecte discriminatie van vrou-wen binnen de groep van bijstandsgerechtigden, in het bij-zon-der van vrouwen die, zoals [verzoekster], tot de groep hoof-den van éénoudergezinnen behoren, de zaak verwezen voor een na-der onderzoek dienaangaande, zulks met betrek-king tot een viertal in die beschikking vermelde vragen, te weten (ver-kort weergegeven):
(a) of juist is de stelling dat het Scho-lings-besluit, voor zover het meebrengt dat de bijstandsverlening wordt beëindigd wanneer de betrokkene we-ten-schap-pe-lijk dag-onder-wijs aan-vangt, maar niet wanneer deze weten-schappe-lijk avond-onderwijs aanvangt, veel meer vrouwen dan mannen treft, omdat onder bijstands- ge-rech-tig-den veel meer vrouwen dan mannen hoofd van een één-oudergezin zijn en in verband daarmee geen of beperk-te gele-gen-heid hebben tot het volgen van juist avondon-derwijs;
(b) of bij een bevestigende beantwoording van deze vraag de betreffende ongelijkheid wordt opgeheven doordat in 1990-1994 voor het hoofd van een één-ou-der-gezin die een wetenschappelijke avondstudie wilde volgen, een re-ë-le mogelijkheid bestond om aan-vul-lende bijstand te ver-lan-gen ter verkrijging van op-pas voor de kinderen;
(c) of voor een ongelijke behandeling van mannen en vrou-wen, zo deze moet wor-den aangenomen, een vol-doen-de recht-vaardi-ging kan wor-den gevonden in de doel-stel-ling van de re-geling van het Scholings-besluit, in het bij-zon-der voor zover daar-in de hier-vóór onder (a) ver-mel-de re-gel van beëin-diging is neergelegd;
(d) of ter bereiking van die doelstelling een derge-lijke re-ge-ling een geschikt en noodzakelijk mid-del is, mede in aanmerking genomen de belangen van die bij-stands-gerechtigden, op wie als hoofd van een één-ouder-gezin geen sollicitatieplicht rust en die zich derhalve in zoverre niet be-schik-baar behoeven te hou-den voor de ar-beids-markt, en voor wie de moge-lijk-heid om juist ’s avonds wetenschappelijk onder-wijs te volgen, fei-te-lijk niet of slechts in be-perk-te mate open-staat.
3.2 Het Hof heeft vraag (a) bevestigend beantwoord en voorts met betrekking tot vraag (b) overwogen dat de aldus vastgestelde ongelijk-heid tussen man-nen en vrou-wen des-tijds niet werd op-ge-heven door de mogelijkheid van aanvul-lende bij-stand ter ver-krijging van oppas voor de kin-deren.
3.3 Het Hof is desalniettemin tot de slotsom ge-ko-men dat [verzoekster] in het on-ge-lijk moet worden gesteld omdat het van oor-deel was dat de hier-vóór in 3.1 onder (c) en (d) ver-melde vragen telkens be-ves-tigend moeten worden beantwoord. Daarbij nam het Hof in aan-mer-king dat het Scho-lingsbesluit ge-richt is op in-scha-ke-ling van de bijstandsgerechtigde in de arbeid en dat [verzoekster] destijds, gelet op het feit dat zij weten-schap-pe-lijk onder-wijs wilde volgen, een zo-da-nig on-der-wijs-ni-veau had, dat zij over redelijke arbeids-moge-lijk-heden beschik-te (vraag c), en dat voorts blijkens de Nota van Toelich-ting bij genoemd besluit het volgen van weten-schappelijk on-der-wijs in de regel niet op bezwaren be-hoeft te stuiten wan-neer het opleidingen aan de open uni-ver-siteit en ver-ge-lijk-bare opleidingen bij het schrif-te-lijk onderwijs be-treft, welke oplei-din-gen overdag zijn te volgen en in casu voor [verzoekster] open-stonden (vraag d). Hier-te-gen richten zich onderdeel 1 res-pectievelijk onder-deel 2 van het cassatie- middel.
3.4 Met betrekking tot de doelstelling van het Scho-lings-be-sluit is het volgende van belang. Blijkens de daar-bij behorende Nota van Toelichting werd in dit be-sluit nadere uitwerking gegeven aan de in art. 3 van de (oude) Algemene Bij-stands-wet gegeven mogelijkheid om de bij-standsverlening aan bijstandsgerechtigden zoals [verzoekster] afhankelijk te stel-len van een voorwaarde “tot deelname aan scholing of opleiding die nood-zakelijk wordt geacht voor de inscha-keling in de ar-beid”, hetgeen in verband met de ver-zorging van een of meer jonge kin-deren door een alleen-staan-de ou-der - rela-tief vaak de vrouw - veelal hierop neer-kwam dat bedoelde ou-der, omdat deze voorlopig nog niet be-schik-baar was voor de ar-beidsmarkt, met het oog op een “toe-komsti-ge ar-beids-in-scha-keling” kon deelnemen aan een dergelijke scho-ling of op-lei-ding (Stb. 1991, 491, blz. 4).
3.5 Tegen deze achtergrond heeft het Hof, gelet op het feit dat [verzoekster] als al-leenstaande ouder haar beide nog jon-ge kinderen moest ver-zor-gen en in verband daarmee voor-lo-pig nog niet be-schik-baar was voor de ar-beids-markt, bij het beantwoorden van vraag (c) ten on-rech-te beslissend geoordeeld dat zij destijds over rede-lijke ar-beidsmoge-lijk-heden be-schik-te. Blijkens het hier-vóór onder 3.4 overwogene had immers het Scholingsbesluit voor gevallen als het on-der-havige juist ten doel te bereiken dat vrouwen zoals [verzoekster] in de tijd waarin zij hun nog jonge kin-de-ren moes-ten verzorgen, door middel van scholing of op-lei-ding hun kansen op de arbeidsmarkt konden vergroten, daar-mee der-hal-ve hun inschakeling in het arbeidsproces naar de toe-komst verschuivend.
3.6 Wat voorts vraag (d) betreft, kan ’s Hofs oor-deel dat deze vraag bevestigend moet worden be-ant-woord, evenmin als juist worden aanvaard. In aanmer-king ge-no-men dat [verzoekster] des-tijds behoorde tot de grote groep bij-stands-ge-rech-tig-de vrou-wen, op wie in verband met de zorg voor hun nog jonge kin-de-ren geen sollicitatieplicht rustte en die zich der-hal-ve in zoverre niet beschikbaar behoefden te hou-den voor de arbeidsmarkt, en dat de mogelijkheid om juist ’s avonds we-ten-schappelijk onderwijs te volgen, voor vrouwen uit deze groep feitelijk niet of slechts in be-perk-te mate open-stond, kan immers de rege-ling van art. 3 van het Scho-lings-besluit, voor -zover inhouden-de dat, als een dergelijke vrouw weten-schap-pe-lijk dag-onder-wijs aan-vangt, haar bij-stands-uitkering wordt be-ëin-digd, geenszins een geschikt en nood-zakelijk middel ter bereiking van de hiervóór in 3.4 om-schre-ven doelstel-ling worden genoemd. Hieraan doet niet af dat het volgen van opleidingen aan de open universiteit en van vergelijkbare opleidingen bij het schriftelijk on-der-wijs, in de regel niet op bezwaren hoefde te stuiten, zoals het Hof heeft vermeld. Opmerking verdient tenslotte dat de uitsluiting van de mogelijkheid om als bij-stands-ge-rech-tig-de moeder - hoofd van een éénoudergezin - weten-schap-pe-lijk dag- onderwijs te volgen, ook niet nodig was om eventuele conflicten met de Wet op de studiefi-nan-cie-ring te vermijden; in verband met haar leeftijd kwam [verzoekster] trouwens niet voor studiefi-nan-ciering op grondslag van die wet in aanmerking.
3.7 Het middel slaagt derhalve. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De beschikkingen van het Hof en de Kanton-rech-ter behoren te worden vernietigd en het inleidende ver-zoek behoort alsnog te worden afgewezen.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1 Aangezien de voorwaarde waaronder het incidentele be-roep werd ingesteld is vervuld, komt dit beroep thans aan de orde, zodat het door de Gemeente opgeworpen middel moet worden beoordeeld.
4.2 Hoewel dat middel op zichzelf terecht werd voor- ge-steld (vgl. hetgeen hiervóór onder 3.5 is overwo-gen), kan het niet tot cassa-tie leiden, omdat de Gemeente in het licht van de overwegingen in het principale beroep daar-bij geen belang heeft.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Arn-hem van 16 februari 1999;
vernietigt de beschikking van de Kantonrechter te Nijmegen van 6 november 1995;
wijst het inleidend verzoek van de Gemeente af;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [verzoekster] begroot op ƒ 2.700,--, te voldoen aan de Griffier van het Kanton- ge-recht op de voet van art. 57b Rv.;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [verzoekster] begroot op ƒ 7.400,-- in totaal, waarvan ƒ 7.312,50 te voldoen aan de Griffier van het Hof op de voet van art. 57b Rv. en ƒ 87,50 te voldoen aan [verzoekster];
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoekster] begroot op ƒ 5.260,-- in totaal, waarvan ƒ 5.070,-- te voldoen aan de Griffier van de Hoge Raad op de voet van art. 57b Rv. en ƒ 190,-- te voldoen aan [verzoekster].
in het incidentele beroep:
verwerpt dat beroep;
veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verzoekster] begroot op ƒ 550,--, te voldoen aan de Griffier van de Hoge Raad op de voet van art. 57b Rv.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Neleman, Heemskerk, Jansen en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 31 maart 2000.