ECLI:NL:HR:2000:AA5321

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/168HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Mijnssen
  • J. Neleman
  • M. van der Putt-Lauwers
  • W. Hammerstein
  • M. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over schadevergoeding en inkorting in natura in relatie tot vruchtgebruik en koopprijs

In deze zaak heeft eiser tot cassatie, aangeduid als [eiser], verweerder in cassatie, aangeduid als [verweerder], gedagvaard voor de Rechtbank te Maastricht met de vordering om [verweerder] te veroordelen tot schadevergoeding. De vordering werd afgewezen door de Rechtbank, waarna [eiser] hoger beroep instelde bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Het Hof verklaarde [eiser] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen een tussenvonnis en bekrachtigde het eindvonnis van de Rechtbank. Hierop heeft [eiser] cassatie ingesteld tegen het arrest van het Hof.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de vordering van [eiser] betrekking had op een perceel bouwland dat hij van zijn ouders had gekocht onder voorbehoud van vruchtgebruik. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank en het Hof terecht hadden geoordeeld dat er geen sprake was van inkorting in natura, omdat de transactie als een substantiële tegenprestatie voor de werkelijke waarde van het perceel kon worden beschouwd. De Hoge Raad verwierp de argumenten van [eiser] en oordeelde dat er geen gevaar van inkorting bestond, waardoor de vordering van [eiser] niet kon slagen.

De Hoge Raad heeft het beroep verworpen en [eiser] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van [verweerder] zijn begroot op ƒ 597,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Neleman, Van der Putt-Lauwers, Hammerstein en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 31 maart 2000.

Uitspraak

31 maart 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/168HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr P.J.L.J. Duijsens,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr S.V. Langeveld.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 3 september 1992 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de Rechtbank te Maastricht en gevorderd bij vonnis [verweerder] te veroordelen om aan [eiser] te betalen, de door hem geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de Wet.
[Verweerder] heeft de vordering bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 14 juli 1994 op 9 augustus 1994 gehouden comparitie van partijen heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 3 augustus 1995 de vordering van [eiser] afgewezen.
Tegen beide vonnissen heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Bij memorie van grieven heeft [eiser] zijn eis tot schadevergoeding vermeerderd met een vordering tot veroordeling overeenkomstig art. 6:105 BW van [verweerder] om aan [eiser] de schade te vergoeden, die [eiser] zal lijden en zal blijken te hebben geleden als de legitimarissen van de nalatenschap van [vader van eiser] overgaan tot inkorting van de in verband met art. 4:969 BW als gift aan eiser te kwalificeren overdracht van het perceel kadastraal bekend gemeente [woonplaats] sectie [nummer], en, zo nodig, de begroting van deze schade uit te stellen.
Bij arrest van 11 februari 1998 heeft het Hof [eiser] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep voor zover dit mede is gericht tegen het tussenvonnis van 14 juli 1994. Voorts heeft het Hof het eindvonnis van 3 augustus 1995 bekrachtigd en het in hoger beroep meer en/of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Blijkens een notariële akte van 31 juli 1974 verleden voor [verweerder] - destijds notaris te Klimmen - heeft [eiser] van zijn ouders, onder voorbehoud te hunnen behoeve van “het zakelijk recht van vruchtgebruik tezamen en bij opvolging” tot 15 maart 1983 of tot eerder overlijden van de langstlevende van de vruchtgebruikers, gekocht en krachtens levering verkregen een perceel bouwland.
(ii) [Eiser] heeft aan zijn ouders, die ten tijde van de verkoop 56 en 54 jaar oud waren, voor dat perceel een bedrag van ƒ 55.602,-- betaald.
(iii) Uit het huwelijk van de ouders van [eiser] zijn 16 kinderen geboren.
(iv) Vader [van eiser] is op 5 juni 1980 overleden. Bij testament van 4 oktober 1971 had hij aan zijn echtgenote - met wie hij in gemeenschap van goederen gehuwd is geweest - het levenslange vruchtgebruik van zijn gehele nalatenschap gelegateerd. De nalatenschap van vader [van eiser] is niet afgewikkeld.
3.2 [Eiser] heeft tegen [verweerder] de onder 1 vermelde vordering ingesteld en daartoe, kort samengevat, het volgende aangevoerd. [verweerder] heeft destijds de ouders van [eiser] die nog enige tijd inkomsten uit hun landbouwbedrijf wilden genieten, in verband daarmee geadviseerd het perceel bouwland te verkopen onder voorbehoud van voormeld vruchtgebruik. Die constructie heeft op grond van artikel 4:969 BW tot gevolg dat het perceel bouwland onverkoopbaar is geworden, omdat bij een beroep op deze bepaling door een der legitimarissen de onderliggende titel van eigendomsoverdracht wordt aangetast in verband met het risico van inkorting van het perceel in natura. In hoger beroep heeft [eiser] daaraan toegvoegd dat hij het risico loopt van financiële inkorting doordat de transactie als materiële schenking moet worden aangemerkt. [verweerder] heeft door deze constructie te adviseren en niet te wijzen op de voormelde risico’s onrechtmatig gehandeld, althans wanprestatie gepleegd jegens [eiser]. Hij moet de als gevolg daarvan door [eiser] geleden schade vergoeden.
3.3 De Rechtbank en het Hof hebben de vordering van [eiser] afgewezen. Het Hof heeft daartoe, verkort weergegeven, het volgende overwogen. Het Hof was met de Rechtbank van oordeel dat van inkorting in natura geen sprake kon zijn, omdat in casu sprake is van een substantiële tegenprestatie en de onderhavige transactie dus alleen als een materiële schenking zou kunnen worden aangemerkt. Daarom kan redelijkerwijs niet worden gevreesd voor een verplichting tot inbreng in natura. Het Hof heeft de in hoger beroep aangevoerde subsidiaire grondslag verworpen, omdat er naar het oordeel van het Hof geen discrepantie bestond tussen de waarde van het perceel en de betaalde koopprijs en er dus ook onvoldoende aanwijzingen bestaan dat er sprake is van bevoordeling. Het middel keert zich tegen deze oordelen.
3.4 Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat art. 4:969 BW de strekking heeft de mogelijkheid tegen te gaan aan de erfgenaam ten nadele van de legitimarissen uit de boedel een voordeel te doen toekomen voortvloeiende uit van het leven van de erflater afhankelijk gestelde kansovereenkomsten. Deze bepaling die niet is opgenomen in het inmiddels vastgestelde nieuwe boek 4, heeft in de huidige tijd haar betekenis grotendeels verloren en verdient daarom een zo beperkt mogelijke toepassing. In overeenstemming hiermee heeft het Hof geoordeeld dat bij betaling van een koopprijs die kan worden beschouwd als een (substantiële) tegenprestatie voor de werkelijke waarde van het gekochte op het moment van de vervreemding, zoals in dit geval, geen sprake kan zijn van het ontstaan van een inkorting in natura. Dat oordeel is juist. Hierop stuit subonderdeel 1a van het middel af. Subonderdeel 1b faalt reeds, omdat daaraan de veronderstelling ten grondslag ligt dat sprake is geweest van “gevaar van inkorting in natura”. Deze veronderstelling heeft het Hof onjuist geoordeeld. Dit oordeel houdt, zoals volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, in cassatie stand.
3.5 De onderdelen 2 en 3 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Het Hof heeft aannemelijk geoordeeld dat bij het sluiten van de koopovereenkomst de waarde van het perceel en van het vruchtgebruik zijn vastgesteld aan de hand van objectieve maatstaven en dat de koopprijs aldus is gebaseerd op de werkelijke waarde van het perceel. Nu de waarde van het vruchtgebruik door de beperkte duur ervan en door de bekendheid van de leeftijd van de vruchtgebruikers concreet kon worden berekend, heeft het Hof het juist geacht dat de door het voorbehoud van vruchtgebruik ontstane waardevermindering werd verdisconteerd in dier voege dat de waarde van het vruchtgebruik in mindering is gebracht op de waarde van het perceel bij verkoop in vrije staat. Op grond van dit een en ander is het Hof tot zijn oordeel gekomen dat onvoldoende aanwijzingen bestaan dat deze transactie de bedoeling had [eiser] te bevoordelen, zodat redelijkerwijze mag worden aangenomen dat geen gevaar van inkorting heeft bestaan. Dit oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het voor het overige in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk en het is toereikend gemotiveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 597,20 aan verschotten en op ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Neleman, Van der Putt-Lauwers, Hammerstein en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 31 maart 2000.