ECLI:NL:HR:2000:AA5296

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35185
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Korthals Altes
  • Zuurmond
  • Pos
  • Beukenhorst
  • Monné
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aftrekbaarheid van begrafeniskosten in relatie tot de Wet op de inkomstenbelasting 1964

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende X tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem, die betrekking heeft op de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, die oorspronkelijk was vastgesteld op een belastbaar inkomen van f 64.368,--. Na vermindering door de Inspecteur, heeft het Hof de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. Belanghebbende heeft vervolgens cassatie ingesteld.

De Hoge Raad beoordeelt de middelen die door belanghebbende zijn ingediend. Het eerste middel betreft de vraag of de Resolutie van 1 juli 1987, die de aftrek van buitengewone lasten regelt, in dit geval van toepassing is. Belanghebbende stelt dat hij de begrafeniskosten van zijn ex-echtgenote heeft gedragen uit een morele verplichting en dat deze kosten voor aftrek in aanmerking komen. De Hoge Raad oordeelt dat de Resolutie niet de ruimte biedt voor aftrek in alle gevallen van morele verplichtingen, en dat het Hof terecht het standpunt van belanghebbende heeft verworpen.

Het tweede middel betreft het vertrouwen dat belanghebbende ontleent aan een brief van de Staatssecretaris van Financiën. De Hoge Raad stelt vast dat het Hof deze stelling onbesproken heeft gelaten, maar dat dit niet leidt tot cassatie. De omstandigheden bieden geen basis voor het in rechte te beschermen vertrouwen dat de eis van verwantschap niet zou gelden.

Het derde middel betreft het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende stelt dat hij onterecht minder gunstig wordt behandeld dan andere belastingplichtigen met alleen minderjarige kinderen. De Hoge Raad oordeelt dat de Resolutie in dit geval niet van toepassing is, waardoor het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.

De Hoge Raad verwerpt uiteindelijk het beroep van belanghebbende en acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 29 maart 2000 door de vice-president Korthals Altes en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier De Bruin.

Uitspraak

Nr. 35185
29 maart 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 12 januari 1999 betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1994.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak door de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f 64.368,--.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft de kosten van de begrafenis van zijn ex-echtgenote, moeder van zijn twee kinderen, voor zijn rekening genomen. Het jongste van deze twee kinderen was ten tijde van het overlijden van zijn moeder nog minderjarig. Voormelde kosten zijn door de Inspecteur voor de helft, te weten het deel waarvoor het minderjarige kind in de nalatenschap van de moeder gerechtigd is, op grond van onderdeel 4 van de resolutie van 1 juli 1987, nr. 286-12856, laatstelijk gewijzigd bij resolutie van 20 maart 1990, nr. DB89/6265 (BNB 1990/187) (hierna: de Resolutie), in aftrek toegelaten als buitengewone lasten als bedoeld in artikel 46, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Belanghebbende bepleit nu ook voor de andere helft van de kosten, te weten het deel waarvoor het andere - meerderjarige- kind in de nalatenschap van de moeder gerechtigd is, aftrek als buitengewone lasten. Het Hof heeft belanghebbendes standpunt verworpen.
3.2 Middel I berust op de opvatting dat de Resolutie in het algemeen beoogt in afwijking van het bepaalde in artikel 46, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet aftrek van buitengewone lasten mogelijk te maken in alle gevallen waarin een belastingplichtige op grond van een dringende morele verplichting de begrafeniskosten voor zijn rekening heeft genomen en deze niet verhaalt op de erfgenamen, zulks ongeacht of de belastingplichtige behoort tot de in genoemde bepaling bedoelde kring van verwanten van de overledene. Voor die opvatting kan echter in de bewoordingen en de strekking van de Resolutie geen steun worden gevonden. Hieraan doet, anders dan in het middel nog wordt aangevoerd, niet af dat de Staatssecretaris van Financiën in zijn antwoord op het verzoek om toepassing van de hardheidsclausule niet uitdrukkelijk op dit punt is ingegaan. Middel I faalt derhalve.
3.3 In middel II wordt betoogd dat belanghebbende voor het Hof heeft gesteld dat hij aan de tot de gedingstukken behorende brief van de Staatssecretaris van Financiën van 10 juni 1996 het in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen dat steeds wanneer sprake is van een dringende morele verplichting de Resolutie kan worden toegepast, en dat het Hof aan die stelling niet zonder motivering had mogen voorbijgaan. Inderdaad heeft het Hof deze stelling onbesproken gelaten. Tot cassatie kan dit echter niet leiden. Aan de omstandigheid dat indien de Resolutie zo moet worden uitgelegd dat voor het onderhavige geval de eis van verwantschap niet terzijde wordt gesteld, de Staatssecretaris is ingegaan op de vraag of al dan niet een morele verplichting aanwezig was terwijl hij dat niet had behoeven te doen, kan niet een in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend dat de eis van verwantschap in dit geval niet zou worden gesteld.
3.4 Het in cassatie in middel III herhaalde beroep op het gelijkheidsbeginsel moet aldus worden opgevat dat belanghebbende stelt dat hij ten onrechte minder gunstig wordt behandeld dan vergelijkbare belastingplichtigen met alleen minderjarige kinderen, die overigens in gelijke omstandigheden verkeren. Aan dit betoog ligt de opvatting ten grondslag dat op grond van punt 4 van de Resolutie ingeval een belastingplichtige die na het overlijden van zijn vroegere echtgenoot, van wie hij was gescheiden, de civielrechtelijk ten laste van zijn minderjarige kinderen komende begrafeniskosten voor zijn rekening neemt, dat aandeel in de begrafeniskosten aan die belastingplichtige mag worden toegerekend. Die opvatting is echter onjuist. Punt 4 van de Resolutie ziet, gelet op de aan de goedkeuring verbonden voorwaarde dat namens het minderjarige kind afstand wordt gedaan van het recht op aftrek als buitengewone lasten, onmiskenbaar op het geval dat het civielrechtelijke aandeel in de begrafeniskosten niet door de ouder voor diens rekening is genomen maar daadwerkelijk ten laste van de minderjarige is gekomen. Dat strookt ook met de omstandigheid dat indien het civielrechtelijk ten laste van minderjarige kinderen komende aandeel in de begrafeniskosten door de langstlevende ouder wel voor diens rekening is genomen, reeds ingevolge punt 2 en punt 3 van de Resolutie aftrek bij die ouder mogelijk is. Nu punt 4 van de Resolutie in het onderhavige geval dus niet van toepassing is, komt aan het beroep op het gelijkheidsbeginsel de grond te ontvallen. Reeds hierom faalt ook middel III.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 29 maart 2000 vastgesteld door de vice-president Korthals Altes als voorzitter en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier De Bruin, en op die datum in het openbaar uitgesproken.