ECLI:NL:HR:2000:AA5260

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/250HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Mijnssen
  • A. Neleman
  • J. Herrmann
  • C. de Savornin Lohman
  • P. Hammerstein
  • H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoge Raad oordeelt over omgangsregeling tussen ouders na relatiebreuk

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 maart 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de vader, die in hoger beroep was gegaan tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam. De vader had de moeder gedagvaard om haar te veroordelen tot het effectief voorbereiden van de minderjarigen op de afgifte aan hem, conform een omgangsregeling die door het Gerechtshof was vastgesteld. De moeder had deze vordering bestreden, en de President van de Rechtbank te Amsterdam had de gevraagde voorziening geweigerd. Het Gerechtshof bekrachtigde deze beslissing, waarop de vader cassatie aantekende.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de vader en de moeder een affectieve relatie hadden, waaruit twee kinderen zijn geboren. Na de beëindiging van hun relatie verbleven de kinderen bij de moeder, die het ouderlijk gezag uitoefende. De vader had eerder verzocht om een omgangsregeling, die door de Kinderrechter was afgewezen, maar later door het Gerechtshof was vastgesteld. De vader had de moeder en de Stichting interculturele Jeugdzorg Amsterdam gedagvaard om nakoming van deze regeling te eisen, maar de President had deze vordering afgewezen.

In cassatie heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het Gerechtshof de stellingen van de vader niet onbegrijpelijk had uitgelegd en dat het belang van de kinderen voorop staat bij de beoordeling van de omgangsregeling. De Hoge Raad heeft het beroep van de vader verworpen en de kosten van het geding in cassatie gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest benadrukt de noodzaak om het belang van minderjarigen te waarborgen in zaken van omgangsregelingen.

Uitspraak

24 maart 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/250HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[de vader],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr ir P.J.A. Prinsen,
t e g e n
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: de vader - heeft bij exploit van 9 januari 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: de moeder - gedagvaard voor de President van de Rechtbank te Amsterdam. Na wijziging van eis heeft hij gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de moeder te veroordelen tot het effectief voorbereiden van de minderjarigen op de na te melden afgifte, nakoming van de door het Gerechtshof te Amsterdam bij beschikking van 27 maart 1997 vastgestelde omgangsregeling door afgifte van de minderjarigen aan de vader, zulks op straffe van lijfsdwang voor de duur van één dag voor iedere keer, dat de moeder in gebreke blijft de minderjarigen af te geven dan wel effectief voor te bereiden.
De moeder heeft de vordering bestreden.
De President heeft na een tussenvonnis van 29 januari 1998 voor het horen van de gezinsvoogdes bij eindvonnis van 12 maart 1998 de gevraagde voorziening geweigerd.
Tegen beide vonnissen heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 9 juli 1998 heeft het Hof het bestreden eindvonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal in buitengewone dienst Moltmaker strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vader en de moeder hebben een affectieve relatie gehad, uit welke relatie zijn geboren [een zoon] op [geboortedatum] 1991, en [een dochter] op [geboortedatum] 1992. Na de beëindi-ging van de relatie in de zomer van 1992 -verblijven de kinde-ren bij de moeder, die het ouderlijk gezag over hen uitoefent.
(ii) Bij beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 5 sep-tember 1995 zijn de kinderen onder toezicht gesteld; deze on-dertoezichtstelling is nadien verlengd.
(iii) De vader heeft op 8 september 1994 verzocht een om-gangsregeling tussen hem en de kinderen vast te stellen. Nadat dit verzoek bij beschikking van de Kinderrechter van 6 fe-bruari 1996 was afgewezen, heeft het Hof deze beschikking op het door de vader daartegen ingestelde hoger beroep bij be-schikking van 27 maart 1997 vernietigd en als volgt beslist:
"stelt met ingang van heden en voor de duur van een half jaar vast een omgangsregeling, inhoudende dat de vader en de kinderen eenmaal per veertien dagen anderhalf uur om-gang hebben, waarbij de plaats wordt bepaald in overleg met de Stichting interculturele Jeugdzorg Amster-dam (SiJA);
stelt vast met ingang van een half jaar na heden een om-gangsregeling, inhoudende dat de vader en de kinderen een-maal per veertien dagen een dag omgang hebben, waarbij de vader de kinderen haalt en brengt."
De beschikking van het Hof is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het door de moeder tegen die beschikking ingestelde cassatieberoep is ingetrokken.
(iv) De vader heeft deze beschikking op 16 april 1997 aan de moeder doen betekenen. Vervolgens heeft hij de moeder en de SiJA gedagvaard in kort ge-ding voor de President van de Recht-bank te Amsterdam; daarbij heeft hij gevorderd de moeder en de SiJA te veroordelen tot nakoming van de omgangsregeling op straffe van een dwangsom en - wat de moeder betreft - tevens op straffe van gijzeling. De President heeft bij vonnis van 10 juli 1997 de gevraagde voorziening afgewe-zen. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
(v) In november 1997 is de RIAGG met speltherapie voor [de zoon] begonnen.
3.2 De vader heeft in het onderhavige kort geding, ingeleid bij dagvaarding van 9 januari 1998, wederom gevorderd, samen-gevat weergegeven, de moeder te veroordelen tot medewerking aan de door het Hof vastgestelde omgangsre-geling op straffe van lijfsdwang. De President heeft de gevraagde voorziening geweigerd. Het Hof heeft het vonnis van de President bekrach-tigd.
3.3 In rov. 4.4 van zijn arrest heeft het Hof omtrent de eer-ste appelgrief van de vader onder meer overwogen dat, voor zo-ver de vader zich met zijn stelling dat de omgangsregeling tot een resultaatsverbintenis leidt, op het standpunt stelt dat de opgelegde omgangsregeling moet worden afgedwongen ongeacht of dit in het belang is van de betrokken minderjarigen, dit standpunt wordt verworpen.
Het eerste middel klaagt dat het Hof aldus een onbegrijpe-lijke uitleg aan de stelling van de vader heeft gegeven, en dat de grief strekte ten betoge dat voor de rechter in kort geding, "voor wat betreft de verbindendheid van de omgangsre-geling", nog slechts ruimte bestaat om te onderzoeken of zich nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan dan wel of de bodem-rechter is uitgegaan van onjuiste gegevens die wetti-gen dat afgeweken moet worden van het oordeel van de bodem-rechter.
Het middel ziet eraan voorbij dat het bij een vordering tot het verbinden van dwangmiddelen aan een omgangsregeling niet gaat om een nieuwe beoor-deling van de omgangsregeling als zodanig, maar uitsluitend om de vraag of aan een vastgestelde en derhalve als gegeven te beschouwen omgangsregeling dwang-middelen moeten worden verbonden, waarbij het belang van het betrok-ken kind als maatstaf dient te worden gehanteerd (vgl. HR 26 januari 1996, nr. 15873, NJ 1996, 355).
Voor zover het middel berust op de veronderstelling dat het Hof dit in rov. 4.7 van zijn arrest heeft miskend en de omgangsregeling zelf opnieuw heeft beoordeeld, mist het feite-lijke grondslag. Het Hof heeft onderzocht of, gelet op het be-lang van de kinderen, het verbinden van dwangmiddelen aan de opge-legde omgangsregeling geïndiceerd is, en het heeft geoor-deeld dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Voor zover het middel dit oordeel be-strijdt, is het tevergeefs voorgesteld. Het oordeel geeft niet blijk van een on-juiste rechtsopvatting en is zozeer verweven met een waardering van omstan-digheden van feitelijke aard dat het in cassatie voor het overige niet op juistheid kan worden getoetst. Het is niet onbegrijpelijk en, mede in aanmerking genomen dat het een kort geding betreft, voldoende gemotiveerd.
3.4 Het tweede middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat het ver-binden van dwangmiddelen aan de opgelegde omgangs-regeling niet geïndi-ceerd is (rov. 4.7) met de klacht dat het niet handhaven van een vastgestelde omgangsregeling in strijd is met de art. 1, 8, 13 en 14 EVRM.
Het middel faalt. Zoals de Hoge Raad in zijn hiervoor aan-gehaalde ar-rest van 26 januari 1996 heeft overwogen, is weige-ring aan een omgangsrege-ling dwangmiddelen te verbinden niet in strijd met art. 8. Evenmin valt in te zien op welke gron-den - het middel noemt dergelijke gronden ook niet - een zodanige weigering een door art. 14 verboden onderscheid zou opleveren. Een en ander brengt mee dat ook van schending van art. 13 geen sprake is.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Neleman, Herrmann, De Savornin Lohman en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 24 maart 2000.