ECLI:NL:HR:2000:AA5258

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/267HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Mijnssen
  • F. Herrmann
  • M. de Savornin Lohman
  • J. Hammerstein
  • A. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over stortingsplicht bij oprichting van een besloten vennootschap

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure waarin eisers, [eiser 1] en [eiser 2], in beroep zijn gegaan tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft de vraag of de oprichters van de besloten vennootschap Wachtkamer Televisie Nederland B.V. (WTN B.V.) hebben voldaan aan hun stortingsplicht. Libosan, de curator in het faillissement van WTN B.V., had eisers gedagvaard om hen te veroordelen tot betaling van bedragen die zij volgens hem niet hadden gestort bij de oprichting van de vennootschap. De Rechtbank te 's-Gravenhage had in een tussenvonnis de zaak naar de rol verwezen, waarna het Gerechtshof het tussenvonnis bekrachtigde.

De Hoge Raad oordeelt dat de oprichters niet aan hun stortingsplicht hebben voldaan. De Hoge Raad stelt vast dat de storting op de bankrekening van de vennootschap in oprichting niet daadwerkelijk ter beschikking is gesteld, omdat het bedrag kort na de oprichting weer is teruggeboekt naar een andere rekening. De Hoge Raad bevestigt dat de rechtshandelingen die zijn verricht door de vennootschap in oprichting, niet voldoende zijn om aan de wettelijke vereisten van artikel 2:203a BW te voldoen. De Hoge Raad verwerpt het beroep van eisers en bevestigt de kostenveroordeling in cassatie.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van de stortingsplicht bij de oprichting van een besloten vennootschap en verduidelijkt de voorwaarden waaronder oprichters aan deze verplichting kunnen voldoen. De uitspraak benadrukt dat het niet voldoende is dat een bedrag op een rekening is bijgeschreven; het moet ook daadwerkelijk ter beschikking van de vennootschap staan, zonder dat er gelijktijdig een afschrijving plaatsvindt die de storting tenietdoet.

Uitspraak

24 maart 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/267HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr P. van Schilfgaarde,
t e g e n
Mr E.A.E.G.J. LIBOSAN, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van WACHTKAMER TELEVISIE NEDERLAND B.V.,
wonende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr E.A.E.G.J. Libosan.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: Libosan q.q. - heeft bij exploit van 30 juni 1994 eisers tot cassatie - verder te noemen: [eisers] - gedagvaard voor de Rechtbank te 's-Gravenhage en een vordering ingesteld die na latere wijziging van eis inhield [eisers] te veroordelen om aan Libosan q.q te betalen de bedragen (1) ƒ 57.083,37, en (2) ƒ 46.783,95, telkens vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding.
[Eisers] hebben de vordering bestreden en van hun kant een eis in reconventie ingesteld, die in cassatie niet meer aan de orde is.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 3 juli 1996 in conventie de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een akte door Libosan q.q. en iedere verdere beslissing aangehouden.
Tegen dit tussenvonnis hebben [eisers] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 26 mei 1998 heeft het Hof het bestreden tussenvonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Libosan q.q. heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eisers] heeft op die conclusie gereageerd bij brief van 20 december 1999.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Het gaat in cassatie om het volgende.
(i) Libosan is curator in het faillissement van Wachtkamer Televisie Nederland B.V. (verder: WTN B.V.).
(ii) WTN B.V. is bij notariële akte van 16 oktober 1992 opgericht door [eisers]. Blijkens de slotverklaring van de akte bedroeg het bij de oprichting geplaatste kapitaal ƒ 90.000,--, verdeeld in 90 aandelen elk groot ƒ 1.000,--. [eisers] hebben in dat kapitaal ieder voor 45 aandelen deelgenomen. Artikel 1.c van de slotverklaring vermeldt dat blijkens de aan de akte te hechten bankverklaring het bij de oprichting geplaatste kapitaal in geld is volgestort en dat de storting voor zoveel nodig wordt aanvaard. De aan de akte gehechte bankverklaring is een door ING bank op 15 september 1992 ter zake van bankrekening [nummer] afgegeven verklaring als bedoeld in art. 2:203a lid 1, sub b, BW.
(iii) Volgens een door het Hof (rov. 1) overgenomen vaststelling van de Rechtbank was deze bankrekening [nummer] (verder: rekening 2) geopend door “WTN B.V. i.o.”, met welke aanduiding de Rechtbank kennelijk doelt op de vennootschap onder firma “Wachtkamer Televisie Nederland B.V. i.o.”, waarvan [eisers] de vennoten waren.
(iv) Naar het Hof eveneens met de Rechtbank heeft aangenomen, beschikte WTN B.V. i.o. al eerder over een bankrekening bij ING bank met rekeningnummer [nummer] (verder: rekening 1). Ter zake van deze rekening had de bank een krediet in rekening-courant verleend ten bedrage van ƒ 200.000,--. Vóór de afgifte van de bankverklaring is dit krediet verhoogd tot ƒ 300.000,--.
(v) Op 14 september 1992 is een bedrag van ƒ 90.000,-- (met gebruikmaking van het krediet) overgeschreven van rekening 1 naar rekening 2. Als reden voor deze overschrijving is vermeld: “b.t.r. oprichting B.V.”. ING bank heeft vervolgens op 15 september 1992 de bankverklaring afgegeven.
(vi) Nadat op 16 oktober 1992 WTN B.V. was opgericht, is op 17 oktober 1992 het bedrag van ƒ 90.000,-- van rekening 2 teruggeboekt naar rekening 1. Tot slot zijn de rekeningen 1 en 2 samengevoegd onder handhaving van het verhoogde krediet.
(vii) Op 20 oktober 1993 is WTN B.V. in staat van faillissement verklaard.
(viii)Libosan q.q. heeft in de onderhavige procedure van [eisers] (onder meer) nakoming van hun stortingsplicht gevorderd. Evenals de Rechtbank heeft het Hof geoordeeld dat [eisers] niet reeds aan hun stortingsplicht hebben voldaan. Hiertegen keert zich het middel. Het middel richt geen klacht tegen de hiervóór onder (i)-(vii) weergegeven vaststellingen.
3.2 De onderdelen 1.1 en 1.3 bevatten geen klacht.
De klachten, voorgedragen in de onderdelen 1.4, 1.5, 1.6, aanhef en onder (1), en 1.7, aanhef en onder (2) en (3), en in middel 2, zijn alle gebaseerd op het uitgangspunt dat in cassatie ervan moet worden uitgegaan dat vóór de oprichting van WTN B.V. rekening 2 een rekening van de vennootschap in oprichting was, doch rekening 1 een rekening (niet van de vennootschap in oprichting maar) van de vennootschap onder firma “Wachtkamer Televisie Nederland B.V. i.o.”, waarvan [eisers] de vennoten waren.
Dit uitgangspunt mist feitelijke grondslag.
Het Hof is kennelijk - in lijn met HR 17 september 1982, nr. 11958, NJ 1983, 120, welk arrest voor het huidige recht zijn betekenis heeft behouden - ervan uitgegaan dat, nu de latere oprichters van WTN B.V. de vennoten waren van WTN B.V. i.o. en de rechtshandelingen van WTN B.V. i.o. in verband met de rekeningen 1 en 2 waren verricht onder de naam van de vennootschap in oprichting, moet worden aangenomen dat WTN B.V. i.o. daarbij heeft gehandeld ten name en ten behoeve van de op te richten vennootschap. [eisers] hebben in de feitelijke instanties geen beroep gedaan op omstandigheden waaruit, mede in verband met de aard en de inhoud van de betrokken rechtshandelingen, anders zou kunnen voort vloeien.
Daarbij verdient aantekening dat, anders dan in onderdeel 1.4 tot uitgangspunt wordt genomen, als zodanig niet kan worden aangemerkt de enkele omstandigheid dat de bedoelde vennootschap onder firma ook andere (rechts)handelingen heeft verricht onder de naam “Wachtkamer Televisie Nederland B.V. i.o.” (vgl. het reeds vermelde arrest van de Hoge Raad van 17 september 1982).
De genoemde klachten kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
3.3 Bij de beoordeling van de overige klachten moet het volgende worden vooropgesteld.
Art. 2:203a BW houdt, in de vorm van een regeling betreffende de aan de akte van oprichting te hechten verklaringen, mede een regeling in van de verplichtingen van de oprichters, indien voor of bij de oprichting van een besloten vennootschap op aandelen wordt gestort in geld. Volgens deze regeling hebben de oprichters niet slechts aan hun stortingsplicht voldaan indien (a) het gestorte bedrag bij de oprichting op een - aan de vereisten van art. 2:203a voldoende - rekening aan de vennootschap ter beschikking staat, doch tevens indien (b) de bedragen die op de bij de oprichting te plaatsen aandelen moeten worden gestort alle op een zelfde tijdstip, ten vroegste vijf maanden voor de oprichting, op een afzonderlijke rekening stonden welke na de oprichting uitsluitend ter beschikking van de vennootschap zal staan, mits de vennootschap de stortingen in de akte van oprichting aanvaardt. Op onttrekking van bedragen aan deze rekening is lid 4 van art. 2:203a van toepassing. Met de openstelling van mogelijkheid (b) beoogde de wetgever tegemoet te komen aan het belang van oprichters die al voor de oprichting zaken gaan doen en dan het geld tot volstorting van hun aandelen al moeten besteden (Kamerstukken II, 1984-1985, 16 551, nr. 15, blz. 4).
Blijkens haar ontstaansgeschiedenis heeft de in art. 2:203a neergelegde regeling ten doel zeker te stellen, dat geen oprichting van een vennootschap plaatsvindt zonder dat de oprichters het gehele volgens de akte van oprichting te storten kapitaal hetzij bij de oprichting hetzij op een eerder tijdstip (ten vroegste vijf maanden voor de oprichting gelegen) ter beschikking van de vennootschap hebben gesteld. Het zou niet met deze doelstelling stroken te aanvaarden dat de vennootschap (onderscheidenlijk, in geval van haar faillissement, haar curator) geen beroep kan doen op feiten en omstandigheden die meebrengen dat, alhoewel is voldaan aan de letter van art. 2:203a lid 1, aanhef en onder b, het gestorte kapitaal niet daadwerkelijk door de oprichters aan de vennootschap in oprichting ter beschikking is gesteld.
3.4.1 's Hofs arrest moet aldus worden gelezen dat naar het oordeel van het Hof dit laatste geval zich voordoet, indien het betrokken bedrag weliswaar op een ten name van de vennootschap in oprichting gevoerde bankrekening is bijgeschreven, doch de tegenwaarde daarvan tezelfdertijd ten laste van een eveneens ten name van de vennootschap in oprichting gevoerde bankrekening is afgeschreven, met dien verstande dat dit gebrek geheeld zou zijn indien de vennootschap na haar oprichting zou weigeren om de vóór haar oprichting ten aanzien van laatstbedoelde bankrekening verrichte rechtshandelingen te bekrachtigen, zodat de afschrijving ten laste van die rekening geen gevolg voor de vennootschap heeft.
Aldus oordelend heeft het Hof een juiste maatstaf aangelegd.
3.4.2 Het Hof heeft vastgesteld dat in het onderhavige geval een bijschrijving (op rekening 2) en afschrijving (ten laste van rekening 1) als in 3.4.1 bedoeld heeft plaatsgevonden.
Het Hof heeft voorts overwogen dat uit de samenvoeging van de rekeningen 1 en 2 kort na de oprichting van WTN B.V. onder handhaving van het verhoogde krediet volgt dat WTN B.V. de schuld aan de bank voortvloeiende uit de debitering van haar rekening 1 heeft aanvaard. De Hoge Raad verstaat deze overweging aldus dat naar het oordeel van het Hof WTN B.V. de betrokken rechtshandelingen heeft bekrachtigd.
3.5 Onderdeel 1.2 faalt, aangezien de erin voorgedragen klachten zijn gebaseerd op een uitleg van art. 2:203a, die afwijkt van die welke hiervoor in 3.3 en 3.4.1 is aanvaard.
3.6 Het in 3.4.1-2 overwogene brengt mee dat ook de in onderdeel 1.6, aanhef en onder (2) voorgedragen klacht, inhoudende dat niet duidelijk is wat het Hof bedoelt met “aanvaarding”, en dat in elk geval “aanvaarding” kort na de oprichting door de opgerichte vennootschap van bedoelde schuld aan de bank niet kan bijdragen tot het oordeel dat geen betaling heeft plaatsgevonden van een eerder ten laste van rekening 1 overgemaakt bedrag, tevergeefs is voorgesteld.
3.7.1 Naar het oordeel van het Hof staat aan zijn hiervoor in de tweede alinea van 3.4.2 weergegeven oordeel niet in de weg dat er enig tijdsverloop (enige dagen) is geweest tussen de aanvaarding van het positieve saldo ad ƒ 90.000,-- op rekening 2 bij de akte van oprichting en de aanvaarding door WTN B.V. van debitering voor een gelijk bedrag van rekening 1. Hieraan mag, aldus het Hof, rechtens geen betekenis worden gehecht, “omdat - gelet op de onverwijlde samenvoeging van die rekeningen na de oprichting - aangenomen moet worden dat de appellanten, oprichters én eerste bestuurders van de vennootschap, reeds vanaf die debitering de aanvaarding daarvan door de vennootschap en de daarmee overeenkomende vermindering van hun aansprakelijkheid uit hoofde van artikel 2:203 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek moeten hebben beoogd”.
3.7.2 Onderdeel 1.7, aanhef en onder (1), klaagt dat de in 3.7.1 letterlijk aangehaalde passage rechtens onjuist en zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, omdat het daarin overwogene door Libosan q.q. niet is gesteld en de door het Hof vastgestelde “onverwijlde samenvoeging” onvoldoende grondslag daarvoor vormt. Deze klacht faalt reeds omdat, naar uit het hiervoor in 3.3-3.4.1 overwogene volgt, voor ’s Hofs oordeel dat [eisers] niet hebben voldaan aan hun stortingsplicht, niet behoefde vast te staan dat [eisers] reeds vanaf de debitering de aanvaarding (bekrachtiging) daarvan door WTN B.V. hebben beoogd, en ‘s Hofs oordeel dat dit laatste het geval is geweest, in zoverre het karakter van een overweging ten overvloede draagt.
3.8 Het falen van de middelen 1 en 2 brengt mee dat ook middel 3, dat geen zelfstandige betekenis heeft, niet kan slagen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassa-tie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Libosan q.q. begroot op ƒ 597,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Herrmann, De Savornin Lohman, Hammerstein en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 24 maart 2000.