ECLI:NL:HR:2000:AA5224

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35244
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. de Moor
  • J. van Vliet
  • M. Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslag omzetbelasting en voorwaarden voor ontheffing

In deze zaak gaat het om een naheffingsaanslag in de omzetbelasting die aan de belanghebbende is opgelegd over het tijdvak van 1 januari 1991 tot en met 31 december 1995. De naheffingsaanslag bedraagt ƒ 26.932,-- en is opgelegd zonder verhoging. Na bezwaar van de belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, waarna de belanghebbende in beroep ging bij het Gerechtshof. Het Gerechtshof verklaarde het beroep ongegrond, waarop de belanghebbende cassatie instelde.

De Staatssecretaris van Financiën heeft in een vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Hoge Raad beoordeelt het middel van cassatie aan de hand van artikel 25, lid 4, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968. Dit artikel stelt dat de ontheffing van verplichtingen vervalt wanneer de ondernemer niet langer voldoet aan de voorwaarden die zijn gesteld in de Wet op de omzetbelasting 1968. De Hoge Raad oordeelt dat de belanghebbende sinds 1991 niet meer aan deze voorwaarden voldeed, en dat het Gerechtshof terecht heeft geoordeeld dat de Inspecteur de naheffingsaanslag kon opleggen.

Het middel van de belanghebbende, dat betoogt dat het Hof de regeling van artikel 25 van de Wet over het jaar 1993 had moeten toepassen, faalt. De Hoge Raad stelt vast dat de belanghebbende niet heeft voldaan aan de administratieve verplichtingen zoals voorgeschreven in de relevante wetsartikelen. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten en verwerpt het beroep van de belanghebbende.

Uitspraak

Nr. 35244
22 maart 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 februari 1999 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1991 tot en met 31 december 1995 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ 26.932,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
Ingevolge artikel 25, lid 4, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Beschikking) vervalt de ontheffing van verplichtingen, opgelegd bij of krachtens de artikelen 34 en 35 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), welke op verzoek is verleend, omdat aannemelijk is, dat de ondernemer jaarlijks, na toepassing van artikel 25 van de Wet, geen omzetbelasting behoeft te voldoen:
a. bij schriftelijke opzegging door de ondernemer;
b. zodra de ondernemer weet of redelijkerwijs moet vermoeden, dat hij niet langer voldoet aan de voor de ontheffing gestelde eisen;
c. bij niet voldoening aan het derde lid.
Sedert 1991 voldoet belanghebbende niet meer aan de voorwaarden welke worden gesteld in artikel 25 van de Wet en artikel 25 van de Beschikking.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur, niet althans niet voldoende weersproken, heeft gesteld dat belanghebbende op 1 januari 1991 moet hebben geweten dat in het vervolg niet meer werd voldaan aan de voorwaarden zoals bepaald in genoemde artikelen, en dat de Inspecteur terecht een naheffingsaanslag aan belanghebbende heeft opgelegd.
Het middel betoogt dat het Hof in ieder geval de regeling neergelegd in artikel 25 van de Wet over het jaar 1993 had moeten toepassen, aangezien de administratie van belanghebbende voldoende gegevens bevatte om te kunnen vaststellen dat in 1993 niet meer dan f 4.022,-- aan omzetbelasting verschuldigd was.
Het middel faalt, aangezien lid 4 van artikel 25 van de Wet bepaalt dat de vermindering niet wordt toegepast, indien de ondernemer niet voldoet aan hetgeen krachtens artikel 34, artikel 35 of het derde lid is voorgeschreven en ’s Hofs uitspraak en de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de in genoemde wetsartikelen bedoelde administratieve verplichtingen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 22 maart 2000 vastgesteld door de raadsheer De Moor als voorzitter, en de raadsheren Van Vliet en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.