4. Beoordeling van de klachten van belanghebbende
4.1. De klachten van belanghebbende richten zich voornamelijk tegen de rechtsoverwegingen 6.3 en 6.8 van ’s Hofs uitspraak.
In zijn rechtsoverweging 6.3 heeft het Hof geoordeeld dat de toedeling van kosten aan de zakelijk gerechtigden ongebouwd berust op afwegingen en keuzen die uitsluitend ter beoordeling staan van het algemeen bestuur en van gedeputeerde staten en
die dan ook slechts in zoverre aan de rechter ter toetsing staan dat de toedeling niet mag leiden tot een willekeurige en onredelijke heffing die de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid tot omslagheffing niet kan hebben bedoeld. Dit laatste ligt - aldus het Hof - niet besloten in hetgeen belanghebbende aanvoert over een gebrek aan doelmatigheid, rechtvaardigheid en uitvoerbaarheid van de toedeling op basis van de zogenoemde methode Oldambt, en is evenmin overigens gebleken.
In zijn rechtsoverweging 6.8 heeft het Hof geoordeeld dat door de tussen partijen vaststaande ligging van de percelen nabij en in het stroomgebied van watergang 847 op zichzelf aannemelijk is dat de percelen door het opleveren van waterbezwaar de waterbeheersingstaak van het Waterschap noodzakelijk maken en dat niet valt in te zien dat de aanwezigheid van waterstorende lagen die volgens belanghebbende afvoervertragend werken, daaraan afdoet.
4.2. Voorzover de klachten zijn gericht tegen ’s Hofs oordeel in rechtsoverweging 6.3 en de daarbij aansluitende oordelen in de rechtsoverwegingen 6.4 tot en met 6.6, treffen zij geen doel. Het Hof bespreekt daar de in de Kostentoedelingsverordening van het Waterschap Salland 1994 ter berekening van de omslag waterkwantiteitsbeheer op de voet van artikel 119 van de Waterschapswet vastgestelde toedeling aan de (gehele) categorie zakelijk gerechtigden ongebouwd van 47,5% van de kosten van het waterkwantiteitsbeheer. 's Hofs oordeel dat in belanghebbendes klachten betreffende de toedeling van die kosten op basis van de “methode-Oldambt” niet ligt besloten dat die toedeling leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing en dat dit ook overigens niet is gebleken, berust op een aan het Hof voorbehouden uitleg van de standpunten van partijen en is niet onbegrijpelijk. ’s Hofs oordeel dat de wet alleen een toedeling toelaat aan de hele categorie zakelijk gerechtigden ongebouwd, zonder verder onderscheid, is juist.
4.3. Voor zover de klachten zijn gericht tegen ’s Hofs oordeel in rechtsoverweging 6.8 dat op zichzelf aannemelijk is dat de percelen door hun ligging door het opleveren van waterbezwaar de waterbeheersingstaak van het waterschap noodzakelijk maken, zijn zij gegrond. Dit oordeel is zonder nadere redengeving niet begrijpelijk, nu belanghebbende gemotiveerd heeft gesteld dat hij wat betreft de hem toebehorende bospercelen geen enkel belang heeft bij de werken van het waterschap en de bospercelen ook geen enkel waterbezwaar veroorzaken, omdat - kort gezegd - de opnamecapaciteit en het waterverbruik van deze percelen alsmede de wateronttrekking ten behoeve van de drinkwatervoorziening de jaarlijkse hoeveelheid neerslag ruim overtreffen. Bovendien verdient opmerking dat, ook indien enig van belanghebbendes percelen afkomstig water uiteindelijk de watergang van het waterschap zou bereiken, niet zonder meer kan worden gezegd dat die percelen belang hebben bij de werken van het waterschap en/of waterbezwaar opleveren. Van waterbezwaar bij onzichtbare ondergrondse afstroming, waarom het hier gaat, is alleen sprake indien die afstroming zodanig is dat zij kosten veroorzaakt, bijvoorbeeld doordat daarmee bij de dimensionering van de waterstaatkundige werken rekening moet worden gehouden.
4.4. Het vorenoverwogene brengt mede dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat de overige klachten van belanghebbende - met uitzondering van zijn tegen ‘s Hofs rechtsoverweging 6.7 gerichte klacht, die bij de behandeling van het cassatieberoep van het Dagelijks Bestuur aan de orde zal komen - geen behandeling behoeven.