21 maart 2000
Strafkamer
nr. 00826/99/U
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een uitspraak van de
Arrondissementsrechtbank
te Haarlem van 24 augustus
1999 op een verzoek van het
Koninkrijk Spanje tot uitlevering van:
[opgeëist persoon], geboren te [geboorteplaats] (Spanje) op 7 februari 1952, ten tijde van de bestreden uitspraak verblijvende in de Penitentiaire Inrichting "Haarlem" te Haarlem.
1. De bestreden uitspraak
1.1. De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [opgeëist persoon] aan het Koninkrijk Spanje toelaatbaar verklaard ter strafvervolging van [opgeëist persoon] ter zake van de feiten, omschreven in de uitspraak van de Juzgado Central de Instrucción No. 4, Audiencia Nacional te Madrid (Spanje) van 13 januari 1999.
1.2. De bestreden uitspraak is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze hebben mrs G.P. Hamer en A.M. Kengen, advocaten te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank het verweer dat de opgeëiste persoon onverwijld kan aantonen onschuldig te zijn aan de feiten waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd, onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.
Het desbetreffende verweer is door de Rechtbank op blz. 3 en 4 van de bestreden uitspraak weergegeven en verworpen onder het hoofd "vermoeden van schuld".
3.2. Een dergelijk verweer gaat volgens art. 26, derde lid, Uitleveringswet alleen op, indien de opgeëiste persoon erin slaagt onverwijld aan te tonen niet schuldig te zijn aan het feit waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd. Daarbij gaat het om de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij het materiële feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht, los van de daaraan naar het recht van de verzoekende en de aangezochte Staat te geven kwalificaties. De Rechtbank heeft met eerbiediging van dit door het middel miskende uitgangspunt het verweer toereikend gemotiveerd verworpen, zodat het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. In het middel wordt erover geklaagd dat de Rechtbank het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard wegens de gerede kans dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering zal worden gefolterd, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
4.2. Het desbetreffende verweer is door de rechtbank op blz. 5 en 6 van de bestreden uitspraak weergegeven en verworpen onder het hoofd "Foltering".
4.3. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de beantwoording van de vraag of er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering gevaar loopt in de verzoekende staat aan foltering te zullen worden onderworpen, is voorbehouden aan de Minister van Justitie. Dat oordeel is juist. Slechts indien komt vast te staan dat de opgeëiste persoon in verband met de zaak waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd door functionarissen van de verzoekende staat is gefolterd, is de verzochte uitlevering niet voor inwilliging vatbaar en dient deze door de rechter ontoelaatbaar te worden verklaard (vgl. HR 15 oktober 1996, NJ 1997, 533 en HR 17 december 1996, NJ 1997, 534). De Rechtbank heeft vastgesteld, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat niet aannemelijk is geworden dat de gestelde mishandelingen verband hielden met de feiten die ten grondslag liggen aan het uitleveringsverzoek.
4.4. Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Met het middel wordt opgekomen tegen de verwerping door de Rechtbank van het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard wegens het politieke karakter van het feit waarvoor de uitlevering wordt verzocht.
5.2. Het desbetreffende verweer is door de Rechtbank op blz. 5 van de bestreden uitspraak weergegeven en verworpen onder het hoofd "Politiek delict".
5.3. In de overwegingen van de Rechtbank ligt besloten dat ter ondersteuning van het gevoerde verweer door of namens de opgeëiste persoon niet genoegzaam in bijzonderheden is getreden om, ook gelet op het verhandelde ter zitting, de conclusie te wettigen, dat de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd, een politiek delict of een daarmee samenhangend feit - als bedoeld in art. 3, eerste lid, EUV - vormden. Uitgaande van deze feitelijke, niet onbegrijpelijke vaststelling, heeft de Rechtbank het verweer terecht verworpen.
5.4. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
6. Beoordeling van het vierde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet worden beslist als volgt.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt, Corstens, Orie en Van Dorst, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 21 maart 2000.