ECLI:NL:HR:2000:AA5201

Hoge Raad

Datum uitspraak
21 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
111825
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Haak
  • F. D. Corstens
  • A. Aaftink
  • M. Orie
  • J. van Buchem-Spapens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoge Raad vernietigt veroordeling voor overtreding van de Algemene Plaatselijke Verordening inzake kleinhandel zonder vergunning

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 maart 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De verdachte was eerder door de Kantonrechter te Haarlem veroordeeld voor het zonder vergunning uitoefenen van kleinhandel, specifiek voor het aanbieden van posters op 4 december 1993. De Kantonrechter had op 15 november 1994 een geldboete van vijfentwintig gulden opgelegd, subsidiair één dag hechtenis, en de posters werden verbeurd verklaard. De verdachte stelde in hoger beroep dat het aanbieden van de posters niet in strijd was met de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) van Haarlem, omdat deze posters gedachten en gevoelens openbaarden in de zin van artikel 7 van de Grondwet.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de posters geen gedachten of gevoelens openbaarden. De Hoge Raad benadrukte dat de bescherming van artikel 7 GW ook geldt voor het openbaren van gedachten of gevoelens van anderen, en dat de posters, die kunstzinnig van aard waren, wel degelijk onder deze bescherming vielen. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak van het Hof, maar alleen voor wat betreft de kwalificatie en strafbaarverklaring van het bewezenverklaarde feit. De verdachte werd ontslagen van alle rechtsvervolging en de inbeslaggenomen posters moesten aan hem worden teruggegeven.

Uitspraak

21 maart 2000
Strafkamer
nr. 111825
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een arrest van het
Gerechtshof te Amsterdam
van 12 november 1998 in de
strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Na verwijzing door de Hoge Raad heeft het Hof in hoger beroep - met ver-nietiging van een von-nis van de Kantonrechter te Haarlem van 15 november 1994 - de ver-dachte ter zake van "overtreding van het bepaalde in artikel 83 van de Algemene Plaatse-lijke Veror-dening van de gemeente Haar-lem" veroordeeld tot een geldboete van vij-fentwintig gulden, subsidiair één dag hech-tenis, met verbeurdverklaring zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Deze heeft een schriftuur ingediend met middelen van cas-satie. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, behalve voorzover daarbij het vonnis van de Kantonrechter is vernietigd, en de verdachte zal ontslaan van alle rechtsvervolging.
3. Aan de middelen vooraf-gaande beschouwing
3.1. In de onderhavige zaak staat centraal de beantwoording van de vraag of de hierna nader aan-geduide gedrukte stukken, die niet als handelsreclame zijn aan te merken, gedachten of gevoelens openbaren in de zin van art. 7, eerste lid, Grondwet (GW).
3.2.In cassatie moet van het volgende worden uit-gegaan:
(i) Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 4 december 1993 te Haarlem aan een huis zonder een daartoe afgegeven vergunning van burgemeester en wethouders de kleinhandel heeft uitgeoefend, immers hij heeft toen en aldaar posters te koop aangeboden, een en ander zoals bedoeld in de Algemene Plaatselijke Veror-dening".
(ii) Het gaat hier om posters, niet zijnde han-delsreclame, met de volgende afbeeldingen en teksten:
"- een aquarel van een vaas met bloemen;
- een foto van een hond, een boxer, leunend over een hek, met de
tekst: Make my day;
- een aquarel van vier speelgoedberen;
- een tekening van een vrouw en een rode
auto;
- een foto van twee baby’s met bokshandschoenen, met de tekst:
The third round;
- een foto van een meisje dat een hond
omhelst,met de tekst: My best friend;
- een foto van een prieel met een stoel,
tafel, rieten mand en bloemen;
- een foto van een hond met een bril, lezend
in een boek, met de tekst: It only hurts
when I study".
(iii) Ten tijde van het bewezenverklaarde feit luidde art. 83 APV Haarlem, voorzover van belang, als volgt:
"1. Het is verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders in de uitoefening van de kleinhandel op of aan de weg of aan een open-baar water, aan een huis dan wel op - al dan niet met enige beperking - voor het publiek toegankelijke en in de openlucht gelegen plaats goederen te koop aan te bieden, te verkopen of "af te geven.
2. Het in het eerste lid gestelde verbod geldt niet:
(a) ten aanzien van het te koop aanbieden, verkopen, of afleveren van gedrukte of geschreven stukken waarin gedachten of gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Grondwet".
3.3. Art. 7, eerste lid, GW bepaalt dat niemand voorafgaand verlof nodig heeft om door de druk-pers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Ingevolge het vierde lid van art. 7 is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op het maken van handelsreclame.
3.4. Ten aanzien van het grondrecht van de vrijheid van drukpers - waarbij het gaat om het fundamentele recht voor eenieder gedachten of gevoelens te open-baren met een verbod voor de overheid van voorafgaand toezicht op de inhoud van geopenbaarde geschriften en afbeeldingen - wordt sedert HR 28 nov. 1950, NJ 1951, 137, en HR 28 nov. 1950, NJ 1951, 138, onderscheid gemaakt tussen het, de geesteswereld betreffende, grondrecht om zonder voorafgaand verlof van de over-heid gevoelens door middel van de drukpers te uiten zodat zij voor anderen kenbaar zijn, en het recht om een gedrukt geschrift door verspreiding aan het publiek kenbaar te maken. Het openbaringsrecht mag slechts worden beperkt bij een wet in formele zin, terwijl het verspreidingsrecht binnen zekere grenzen aan beperkingen mag worden onderworpen bij wet in materiële zin. In de onderhavige zaak is het
verspreidingsrecht in ruime mate beschermd, aangezien het tweede lid van de desbetreffende APV het te koop aanbieden, verkopen of afleveren van gedrukte stukken waarin gedachten of gevoelens worden geopenbaard als bedoeld in art. 7, eerste lid, GW vrijlaat.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel voert aan dat het Hof ten onrechte althans op ontoereikende gronden heeft verworpen het door de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat het door hem te koop aanbieden van posters niet in strijd was met het eerste lid van art. 83 APV Haarlem omdat dit te koop aanbieden van die posters in dit geval door de uitzonderings- bepaling van het tweede lid van art. 83 APV werd bestreken.
4.2. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de ver-dachte, voorzover thans van belang, aangevoerd:
“Ik ben van mening dat ik door middel van het aan-bieden van de posters gedachten en gevoelens heb geopenbaard. (..) Omdat ik de posters mooi vond wilde ik ze aan anderen laten zien en even-tueel verkopen. Dit is een zuiver persoon-lijk gevoel dat door het aanbieden van de posters werd geopenbaard".
Het Hof heeft dit ver-weer verworpen op grond van zijn oordeel dat de desbetreffende posters een beroep op art. 7 GW niet rechtvaardigen, omdat zij geen gedachten of gevoelens van de verdachte zelf openbaren.
4.3. De klacht van het mid-del, dat het Hof heeft miskend dat art. 7, eerste lid, GW niet slechts bes-cherming biedt in het geval dat eigen gedachten of gevoelens door middel van de drukpers worden geopen-baard, maar tevens in het geval dat gedachten of gevoelens van anderen worden geopenbaard, gaat van een verkeerde lezing van het bestreden arrest uit en mist dus feitelijke grondslag. Immers, het Hof heeft in het bestreden oordeel slechts een beslissing gegeven op het verweer, zoals dit door de verdachte is gevoerd, en heeft met zijn oordeel kennelijk en terecht niet willen bestrijden dat in geval van open-baring van gedachten of gevoelens door middel van de drukpers ook andere gedachten en gevoelens dan van de verdachte zelf in de regel voor bescherming in aan-merking komen.
4.4. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
5. Beoordeling van het derde middel
5.1. Het middel betoogt dat het Hof ten onrechte al-thans op ontoereikende gronden heeft geoordeeld dat de bij de verdachte bij de verspreiding van de posters achterliggende gedachte geen gedachte of gevoelen oplevert als waarop art. 7 GW betrekking heeft.
5.2. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de ver-dachte voorzover voor de beoordeling van het middel van belang aangevoerd:
"Ten tweede was er nog een ach-terliggende gedachte (bij het aanbieden van de posters), te weten "Red de werkstudent", welke gedachte ik openbaarde door aan potentiële klanten te ken-nen te geven dat ik posters te koop aanbood om, als werkstudent, geld voor mijn levensonderhoud bijeen te brengen".
Het Hof heeft ook in dit betoog geen grond gevonden voor toepassing van de uitzonderingsbepaling van het tweede lid van art. 83 APV Haarlem op grond van zijn oordeel dat deze (achterliggende) bedoe-ling(en) van het te koop aan-bieden van de posters geen gedachten of gevoelens zijn die in de posters worden geopen-baard in de zin van art. 7 GW.
5.3. De aan het middel ten grondslag liggende opvat--
ting dat gedachten welke niet in het desbetreffende drukwerk zijn geopenbaard, maar welke bij het venten van het drukwerk door de aanbieder daarvan worden gekoesterd, gedachten of gevoelens opleveren op grond waarvan het desbetreffende drukwerk de bescherming van het eerste lid van art. 7 GW geniet, vindt geen steun in het recht.
5.4. Het middel is dan ook ondeugdelijk.
6. Beoordeling van het tweede middel
6.1. Het middel komt met een rechts- en motive- ringsklacht op tegen 's Hofs kennelijke oordeel dat door de afbeeldingen en teksten op de posters geen gedachten of gevoelens als bedoeld in het eerste lid van art. 7 GW worden geopenbaard.
6.2. Vooropgesteld moet wor-den dat, sedert de wijziging van de Grondwet in 1983, waarbij in art. 7 GW de in het vierde lid vervatte uitzondering omtrent het maken van handelsreclame waarop de voorgaande leden van art. 7 GW niet van toepassing zijn, is opgenomen, aan het eerste lid van art. 7 GW niet een beperkte uitleg kan worden gegeven. Zulks blijkt ook uit de geschiedenis van de totstandkoming van de wijziging, waaruit naar voren komt dat een ruime uitleg moet worden gegeven aan het eerste lid.
Zo bevat de MvA, Kamerstukken II 1975-1976 (Eerste lezing), 13 872, nr. 7, blz. 26, de volgende passage:
"Wij zijn dan ook van mening, dat het enkele feit, dat het openbaren van gedachten in het geven van inlich-tingen bestaat, niet tot gevolg kan hebben dat artikel 7 Grondwet of het voorgestelde artikel 1.7 niet van toepassing zou zijn. Wel is denkbaar, dat het geven van inlich-tingen zozeer buiten de sfeer van het artikel gelegen is, dat toepassing ervan oneigen-lijk zou aandoen. Wij denken hier aan de ver-melding van bijv. de samenstelling van waren of van farmaceutische produkten op de verpak-king ervan, hetwelk naar onze mening buiten het bereik van het grondwetsartikel valt. Wij erken-nen, dat hier in principe een afbakeningsvraag ligt, maar wij menen, dat deze mede door de werking van het voorgestelde vierde lid weinig actuele moeilijkheden zal opleveren".
Voorts bevat de Nota naar aanleiding van het Verslag bij het wetsvoorstel in tweede lezing dat heeft geleid tot de totstandkoming van art. 7 GW (Kamer-stu-kken II 1981-1982 [tweede lezing] 16 905-16 938, nr. 5, blz. 14) de volgende passages:
"In de memorie van antwoord voor de Tweede Kamer (eerste lezing) betoogde de regering ver-der, dat een van de belangrijkste doeleinden die in 1815 bij de opneming van een bepaling als thans in artikel 7 vervat voorzat, was een grondwettelijke waarborg te bieden voor de druk-persvrijheid. Een wezenlijk onder-deel van deze drukpersvrijheid bestaat in de vrije stroom van informatie zonder welke de drukpersvrij-heid niet naar behoren kan functioneren. Het open-baren van gedachten of gevoelens omvat daarom mede het doorgeven van inlichtingen. Wel is denkbaar, dat het geven van inlichtingen als de vermelding van de samenstel-ling van waren op de verpakking, zozeer buiten de sfeer van het ar-tikel valt, dat dit op de inlichtingen niet van toepassing is. (...)
Het begrip openbaren van gedachten en gevoelens omvat stellig (...) het doorgeven van inlich-tin-gen en denkbeelden die als gedachten of gevoelens moeten worden opgevat. Zoals bij de behandeling in eerste lezing van artikel 1.7 reeds is opgemerkt, kan men het begrip "gedac-hten en gevoelens" ruim opvatten. Slechts in-lichtingen en denkbeelden geheel buiten de sfeer van de vrijheid van meningsuiting vallen er niet onder. Dit betekent naar ons oordeel dat het doorgeven van inlichtingen en denkbeel-den op afdoende wijze bescherming vindt in het voorges-telde artikel 1.7".
6.3. Uit het vorenstaande volgt dat art. 7, eerste lid, GW een ruime bescherming biedt aan de openbaring van gedachten of gevoelens door middel van de druk-pers en dat - afgezien van handelsreclame - slechts indien redelijkerwijs moet worden uitgesloten dat in de gedrukte stukken gedachten of gevoelens tot uitdrukking zijn gekomen de door dit grondrecht geboden bescherming moet worden onthouden.
6.4. In cassatie staat vast dat het in dit geval niet ging om het maken van handelsreclame, maar om het ten verkoop aanbieden van posters met reproducties van aquarellen en afbeeldingen van foto's, al dan niet voorzien van teksten, welke voor geen andere uitleg vatbaar zijn dan dat zij een bepaalde uiting van kunst bevat en/of ludiek van aard zijn. Bezwaarlijk kan van zulke gedrukte stukken worden gezegd dat zij geen gedachten of gevoelens openbaren als bedoeld in art. 7, eerste lid, GW. Het Hof heeft dus ten onrechte geoordeeld dat de uitzonderingsbepaling van art. 83 APV Haarlem geen toepassing vindt op grond van zijn oordeel dat de posters, zowel wanneer de afbeeldingen of de teksten die daarop voorkomen op zichzelf worden beschouwd, als wanneer deze in samen-hang met elkaar worden bezien, een beroep op art. 7 GW niet rechtvaardigen.
6.5. Het middel is derhalve gegrond en 's Hofs arrest moet worden vernietigd. Opmerking verdient dat in het middel ook nog een beroep is gedaan op schending van art. 10 EVRM. Daargelaten dat niet blijkt dat in feitelijke aanleg een beroep is gedaan op art. 10 EVRM en dat de daarop gerichte klacht in cassatie niet is toegelicht, volgt uit het hierna volgende dat het belang aan die klacht is ontvallen.
7. Afdoening van de zaak door de Hoge Raad
7.1. De Hoge Raad kan ingevolge het bepaalde in art. 440, lid 2, Sv de zaak zelf afdoen zonder in een nieuw onderzoek naar de feiten te treden.
7.2. Uit de vaststaande feiten en uit hetgeen is over-wogen en beslist in 6 hiervoor volgt dat het bewezen-verklaarde niet een strafbaar feit oplevert, zodat de verdachte alsnog moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor wat betreft de kwalificatie en strafbaarverklaring van het bewezenverklaarde feit en van de verdachte daarvoor, de aanhaling van de toegepaste wetsartikelen en de oplegging van de geldboete van f 25,- en de verbeurdverklaring van de posters;
Ontslaat de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde feit van alle rechtsvervolging;
Gelast de teruggave van de inbeslaggenomen posters aan de verdachte.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voor-zit-ter, en de raadsheren Corstens, Aaf-tink, Orie en Van Buchem-Spapens, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 21 maart 2000.