ECLI:NL:HR:2000:AA5168

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/221HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Mijnssen
  • M. Jansen
  • A. van der Putt-Lauwers
  • W. Hammerstein
  • M. Kop
  • H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de nietigheid van een dagvaarding en ontslag op staande voet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 maart 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Heinen & Hopman Engineering B.V. (hierna: H&H) en [verweerder]. De zaak betreft een geschil over de nietigheid van een dagvaarding en de rechtsgeldigheid van een ontslag op staande voet. Verweerder heeft H&H gedagvaard voor de Kantonrechter te Amersfoort, waarbij hij vorderingen heeft ingesteld om te verklaren dat het ontslag op staande voet, gegeven op 22 september 1995, nietig is en dat de arbeidsovereenkomst op 15 december 1995 is beëindigd. H&H heeft in een incidentele conclusie gevorderd dat de dagvaarding van verweerder nietig verklaard wordt.

De Kantonrechter heeft op 3 juli 1996 de inleidende dagvaarding nietig verklaard, maar dit vonnis is door de Rechtbank Utrecht in hoger beroep op 8 april 1998 vernietigd. H&H heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen de vonnissen van de Rechtbank. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Rechtbank terecht heeft geoordeeld dat H&H niet in haar verdediging is benadeeld door het gebrek in de dagvaarding, aangezien een gecorrigeerde dagvaarding inmiddels in het geding was gebracht. De Hoge Raad heeft de middelen van H&H verworpen en geoordeeld dat er geen grond is voor nietigverklaring van de inleidende dagvaarding.

De Hoge Raad heeft de kosten van het geding in cassatie voor H&H vastgesteld op ƒ 597,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris, en heeft de vordering van H&H afgewezen. Dit arrest benadrukt het belang van een correcte dagvaarding en de mogelijkheden tot herstel van eventuele gebreken in het proces.

Uitspraak

17 maart 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/221HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
HEINEN & HOPMAN ENGINEERING B.V.,
gevestigd te Spakenburg, gemeente Bunschoten-Spakenburg,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr D.J. Maassen,
t e g e n
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr J. Groen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - heeft bij exploit van 21 maart 1996 eiseres tot cassatie - verder te noemen: H&H - gedagvaard voor de Kantonrechter te Amersfoort en gevorderd:
1. te verklaren voor recht dat het op 22 september 1995 door H&H aan hem gegeven ontslag op staande voet nietig is;
2. te verklaren voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen uitsluitend en alleen krachtens de beschikking van de Kantonrechter van 29 november 1995 (Rep.nr. 811.95) met ingang van 15 december 1995 is beëindigd c.q. ontbonden.
Bij incidentele conclusie heeft H&H gevorderd de in opdracht van [verweerder] op 21 maart 1996 uitgebrachte dagvaarding nietig te verklaren.
[Verweerder] heeft bij conclusie van antwoord tegen deze incidentele vordering verweer gevoerd.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 3 juli 1996 in dit incident de inleidende dagvaarding nietig verklaard met verwijzing van [verweerder] in de proceskosten van het incident.
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Utrecht.
Na een tussenvonnis van 9 juli 1997 heeft H&H ten principale de vorderingen van [verweerder] bestreden.
Vervolgens heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 8 april 1998 voormeld vonnis van de Kantonrechter vernietigd en in zoverre opnieuw rechtdoende de in eerste aanleg door [verweerder] gevorderde verklaringen voor recht toegewezen.
Beide vonnissen van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide vonnissen van de Rechtbank heeft H&H beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Wesseling- van Gent strekt tot verwerping van het beroep met veroordeling van H&H in de kosten van deze procedure.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In de onderhavige ontslagprocedure gaat het in de eerste plaats om de vraag of H&H zich terecht op de nietigheid van de inleidende dagvaarding heeft beroepen.
De Rechtbank heeft in haar vonnis van 9 juli 1997 vastgesteld dat de inleidende dagvaarding bestaat uit vijf bladzijden, genummerd 1, 3, 4, 5 en 7, dat de tekst van bladzijde 1 doorloopt op bladzijde 3, en dat door het ontbreken van bladzijde 6 een hiaat in het lichaam van de dagvaarding is ontstaan. De Rechtbank heeft vervolgens overwogen dat het om een kennelijke misslag gaat, dat het gebrek inmiddels door het bij incidentele conclusie in eerste aanleg in het geding brengen van een complete en gecorrigeerde dagvaarding op een voldoende wijze door [verweerder] is hersteld, dat H&H daardoor niet in haar verdediging is benadeeld, en dat dit gebrek daarom geen grond vormt voor nietigverklaring van de inleidende dagvaarding. In haar vonnis van 8 april 1998 heeft de Rechtbank daar nog aan toegevoegd (rov. 8.2) dat voor H&H duidelijk moet zijn geweest dat zij haar verweer diende af te stemmen op de door [verweerder] in eerste aanleg bij incidentele conclusie overgelegde gecorrigeerde dagvaarding.
3.2 Middel 1 betoogt dat nu de Rechtbank kennelijk van oordeel is dat het gebrek in de dagvaarding zo ernstig is dat H&H daardoor in haar verdediging is benadeeld, voor een herstel van het gebrek geen plaats meer is. In ieder geval, zo stelt het middel, kon het gebrek niet worden hersteld door het bij incidentele conclusie in het geding brengen van een gecorrigeerde dagvaarding; de Rechtbank had tenminste herstel bij een aanvullend exploit moeten bevelen.
Het middel wordt tevergeefs voorgesteld. Van “benadeling in zijn verdediging” in de zin van art. 94 lid 1 Rv. is slechts sprake indien het gebrek in de dagvaarding van dien aard is dat de gedaagde dientengevolge wordt bemoeilijkt in het verweer dat hij in het geding wil voeren. Voor de beoordeling van de vraag of zich in het onderhavige geval een zodanige bemoeilijking voordeed mocht de Rechtbank acht slaan op het feit dat een volledige dagvaarding inmiddels bij de incidentele conclusie in het geding was gebracht. Nadat de Rechtbank tot het oordeel was gekomen dat [verweerder] door een en ander niet in zijn verdediging was benadeeld, was een herstel bij een aanvullend exploit als bedoeld in art. 94 lid 2 Rv. niet meer aan de orde. Het oordeel van de Rechtbank dat geen grond aanwezig is voor nietigverklaring van de inleidende dagvaarding geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst; het is ook niet onbegrijpelijk.
Het middel behelst nog “geheel subsidiair” de klacht dat de Rechtbank, gezien HR 4 maart 1977, nr. 11060, NJ 1977,520, [verweerder] ambtshalve niet-ontvankelijk in zijn vordering had moeten verklaren. Deze klacht kan al daarom niet slagen omdat genoemd arrest de toepassing betreft van art. 407 Rv. dat betrekking heeft op het geding in cassatie. Deze bepaling is niet van toepassing op de aan de inhoud van de inleidende dagvaarding te stellen eisen.
3.3 De middelen 2 tot en met 8 richten zich tegen de beoordeling door de Rechtbank van de door H&H aan het aan [verweerder] gegeven ontslag op staande voet ten grondslag gelegde dringende redenen.
De in deze middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt H&H in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op ƒ 597,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Jansen, Van der Putt-Lauwers, Hammerstein en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 17 maart 2000.