ECLI:NL:HR:2000:AA5165

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R99/069HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Herrmann
  • A. van der Putt-Lauwers
  • F. Fleers
  • H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van kosten van bijstand door de Gemeente Zeist

In deze zaak heeft de Gemeente Zeist, als verzoekster, een verzoek ingediend bij het Kantongerecht te Utrecht om terugvordering van kosten van bijstand van een verzoeker. Het verzoek was ingediend op 19 juli 1995 en betrof een bedrag van ƒ 16.377,49 dat de verzoeker aan de Gemeente diende te betalen wegens verleende bijstand. De Kantonrechter heeft in een tussenbeschikking op 9 januari 1996 bewijs opgedragen aan de verzoeker en heeft in een eindbeschikking op 22 januari 1997 vastgesteld dat de verzoeker een bedrag van ƒ 10.938,04 aan de Gemeente moest betalen. De verzoeker heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Utrecht, die op 27 januari 1999 de beschikking van de Kantonrechter heeft bekrachtigd. De verzoeker heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen deze beschikking, terwijl de Gemeente incidenteel beroep in cassatie heeft ingesteld. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep, omdat hij de appeltermijn had overschreden. De Hoge Raad heeft de beschikking van de Rechtbank vernietigd en de verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de beschikking van de Kantonrechter. De beslissing van de Hoge Raad is op 17 maart 2000 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

17 maart 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/069HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, incidenteel verweerder,
advocaat: mr P. Garretsen,
t e g e n
DE GEMEENTE ZEIST,
gevestigd te Zeist,
VERWEERSTER in cassatie, incidenteel verzoekster,
advocaat: mr M.J. Schenck.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 19 juli 1995 ter griffie van het Kantongerecht te Utrecht ingediend verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: de Gemeente - zich gewend tot de Kantonrechter aldaar en verzocht te bepalen dat:
1. door verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [verzoeker] - terstond aan de Gemeente wegens verleende bijstand een bedrag van ƒ 16.377,49 te worden betaald;
2. indien de Kantonrechter een betalingsregeling vaststeld en [verzoeker] in gebreke blijft met tijdige betaling van de door de Kantonrechter vastgestelde termijnen, alsmede indien [verzoeker] de beschikking heeft of krijgt over thans niet bekende vermogensbestanddelen, die verhaal bieden, het (restant)bedrag alsnog door [verzoeker] dient te worden betaald;
3. [verzoeker] de kosten van tenuitvoerlegging van de in deze te geven beschikking van de Kantonrechter aan de Gemeente zal moeten betalen in het geval hieraan door [verzoeker] niet in der minne wordt voldaan;
4. bij terugvordering van de onder 1 vermelde kosten van bijstand en de onder 3 vermelde overige kosten op gelden, die derden aan [verzoeker] verschuldigd zijn of worden, deze schuldenaren de hiervoor vermelde kosten aan de Gemeente zullen moeten betalen.
Ter terechtzitting heeft de Gemeente haar vordering verminderd.
[Verzoeker] heeft het verzoek bestreden.
De Kantonrechter heeft bij tussenbeschikking van 9 januari 1996 [verzoeker] bewijs opgedragen. Na getuigenverhoor heeft de Kantonrechter bij eindbeschikking van 22 januari 1997 vastgesteld dat door [verzoeker] terstond aan de Gemeente zal moeten worden betaald een bedrag van ƒ 10.938,04, [verzoeker] veroordeeld in de kosten van de tenuitvoerlegging van deze beschikking indien hieraan door [verzoeker] niet in der minne wordt voldaan, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verzoeker] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Utrecht.
Bij beschikking van 27 januari 1999 heeft de Rechtbank de beschikking van de Kantonrechter van 22 januari 1997 bekrachtigd, tot zover deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. De Gemeente heeft incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De Gemeente heeft verzocht [verzoeker] niet-ontvankelijk te verklaren in het door hem ingestelde cassatieberoep, althans dit beroep te verwerpen en [verzoeker] heeft verzocht het incidentele cassatieberoep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van de Rechtbank te Utrecht van 27 januari 1999 en tot niet-ontvankelijkverklaring van [verzoeker] in zijn hoger beroep tegen de beschikking van de Kantonrechter te Utrecht van 22 januari 1997.
3. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
3.1 Het verzoek van de Gemeente strekt tot terugvordering van kosten van bijstand. Voor de vraag welke procesregels van toepassing zijn op de terugvordering in rechte van kosten van bijstand, is beslissend de datum waarop het inleidend verzoekschrift is ingediend (HR 12 juni 1998, NJ 1998, 643).
3.2 Het inleidend verzoekschrift is ter griffie van het Kantongerecht ingekomen op 19 juli 1995, derhalve vóór 1 januari 1996. Ingevolge het tot 1 januari 1996 van kracht zijnde art. X van de op 1 augustus 1992 in werking getreden Wet van 15 april 1992, Stb. 193, zijn de art. 61 - 66 en 71 ABW, zoals deze artikelen luidden vóór 1 augustus 1992, van toepassing gebleven op verzoeken tot terugvordering in rechte van kosten van bijstand, waarin het inleidend verzoekschrift is ingediend vóór 1 januari 1996.
3.3 Art. 66 (oud) ABW bepaalt dat hoger beroep openstaat binnen vier weken na de dag van verzending van de beschikking. Blijkens het stempel op de door de Kantonrechter gegeven beschikking van 22 januari 1997 werd deze op 23 januari 1997 afgegeven of verzonden aan mr Klinkhamer-Muiderman de gemachtigde van [verzoeker]. Het appelrekest van [verzoeker] is op 24 maart 1997 ter griffie van de Rechtbank ingekomen, derhalve nadat de termijn voor hoger beroep was verlopen.
3.4 Nu de appeltermijn van openbare orde is en door [verzoeker] blijkens de stukken in het geding niet is aangevoerd dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest, had de Rechtbank ambtshalve [verzoeker] niet-ontvankelijk moeten verklaren in het door hem ingestelde hoger beroep. Het middel klaagt derhalve met recht dat de Rechtbank zulks ten onrechte achterwege heeft gelaten.
3.5 Het vorenoverwogene brengt mee dat het principale beroep niet aan de orde komt. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het incidentele beroep:
vernietigt de beschikking van de Rechtbank te Utrecht van 27 januari 1999;
verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in het door hem ingestelde hoger beroep tegen de beschikking van de Kantonrechter te Utrecht van 22 januari 1997.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren Herrmann, als voorzitter, Van der Putt-Lauwers en Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 17 maart 2000.