ECLI:NL:HR:2000:AA5164
Hoge Raad
- Cassatie
- M. Mijnssen
- A. van der Putt-Lauwers
- W. de Savornin Lohman
- J. Hammerstein
- H. Kop
- A. Heemskerk
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van de beschikking tot voorlopige machtiging in psychiatrisch ziekenhuis
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 maart 2000 uitspraak gedaan over de voorlopige machtiging tot het voortduren van het verblijf van verzoeker in een psychiatrisch ziekenhuis. De Officier van Justitie had op 3 september 1999 een vordering ingediend bij de Rechtbank Dordrecht, die op 1 oktober 1999 een voorlopige machtiging verleende voor de duur van zes maanden. Verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat, heeft tegen deze beschikking cassatie ingesteld. De Advocaat-Generaal Langemeijer heeft in zijn conclusie tot vernietiging van de beschikking gepleit en verwezen naar de Rechtbank voor verdere behandeling.
De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de Rechtbank niet voldoende gemotiveerd heeft waarom het verweer van verzoeker, dat er geen gevaar zou zijn, niet werd aanvaard. De Rechtbank had vastgesteld dat verzoeker lijdende was aan schizofrenie, maar de Hoge Raad oordeelde dat de motivering van de Rechtbank onvoldoende was om de beslissing te onderbouwen. De Hoge Raad heeft geconcludeerd dat de Rechtbank niet van een onjuiste opvatting omtrent het begrip 'gevaar' in de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz) blijk heeft gegeven, maar dat de beslissing niet naar de eisen der wet met redenen was omkleed.
Daarom heeft de Hoge Raad de beschikking van de Rechtbank Dordrecht van 1 oktober 1999 vernietigd en de zaak terugverwezen naar die Rechtbank voor verdere behandeling en beslissing. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering door de Rechtbank bij het verlenen van een voorlopige machtiging, vooral in gevallen waarin de vrijheid van een individu op het spel staat.