ECLI:NL:HR:2000:AA5137

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 maart 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
35243
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • Korthals Altes
  • Zuurmond
  • Pos
  • Beukenhorst
  • Monné
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoge Raad oordeelt over de waardering van landbouwgrond voor vermogensbelasting

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 maart 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de waardering van landbouwgrond voor de vermogensbelasting van het jaar 1996. De belanghebbende, die samen met zijn echtgenote een rundveehouderij drijft, had bezwaar gemaakt tegen de aanslag in de vermogensbelasting die was opgelegd op basis van een geschatte waarde van zijn landbouwgrond. De Inspecteur had de waarde van de grond verhoogd met de bestemmingswijzigingswinst, wat leidde tot een hogere aanslag. De belanghebbende was het niet eens met deze waardering en heeft beroep in cassatie ingesteld na een bevestigende uitspraak van het Hof.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de landbouwgrond van de belanghebbende, beoordeeld naar de toestand op 1 januari 1996, niet duurzaam een agrarische functie zal blijven vervullen. Dit oordeel was gebaseerd op de plannen voor stadsuitbreiding die al in de maak waren, waardoor de grond in de toekomst waarschijnlijk een niet-agrarische bestemming zou krijgen. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof terecht had geoordeeld dat de grond moest worden gewaardeerd op de verkoopwaarde in vrij opleverbare staat, verminderd met de waarde van een gebruiksrecht op andere, gelijkwaardige, grond met een agrarische bestemming.

De Hoge Raad verwierp het beroep van de belanghebbende en oordeelde dat de waardering van de grond door de Inspecteur en het Hof juist was. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat de Hoge Raad geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest bevestigt de noodzaak om bij de waardering van landbouwgrond niet alleen de huidige bestemming, maar ook de toekomstige mogelijkheden in overweging te nemen.

Uitspraak

Nr. 35243
15 maart 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 5 maart 1999 betreffende de hem voor het jaar 1996 opgelegde aanslag in de vermogensbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de vermogensbelasting opgelegd naar een vermogen van ƒ 394.000,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof, dat de uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende drijft samen met zijn echtgenote een rundveehouderij in de vorm van een maatschap. Hij heeft het gebruik en genot van landbouwgrond met een oppervlakte van 25.57.44 ha in de maatschap ingebracht. De grond behoort tot zijn ondernemingsvermogen.
3.1.2. In juni 1991 is in opdracht van belanghebbende een taxatierapport uitgebracht met betrekking tot (een deel van) de voormelde landbouwgrond. In dat rapport wordt de grond als volgt omschreven:
“Het te waarderen object betreft een aantal weilanden, gelegen nabij de a-straat en knooppunt A, ten oosten van bedrijventerrein B te Q. Op 31 maart 1986 kon verwacht worden dat de hierboven omschreven grond in de toekomst waarschijnlijk aan de agrarische bestemming onttrokken zou worden, gezien de gunstige ligging ten opzichte van het bedrijventerrein B en de begrenzing door de snelwegen b-straat en c-straat. In dit gebied is reeds door een project-ontwikkelaar grond aangekocht. Er bestaat ook belangstelling voor aankoop van de grond van de heer X.”.
De waarde in het economische verkeer van 25.10.22 ha grond wordt in het rapport bepaald op ƒ 1.255.110,-- bij agrarische bestemming en ƒ 1.882.665,-- bij niet-agrarische bestemming.
3.1.3. Bij brief van 17 december 1991 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om vaststelling van de bestemmings-wijzigingswinst per 31 maart 1986, als bedoeld in artikel 70 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, van de tot zijn landbouw-bedrijf behorende grond. Bij beschikking van 15 februari 1995 heeft de Inspecteur het bedrag van die winst vastgesteld op (ƒ 1.882.665,-- - ƒ 1.255.110,-- =) ƒ 627.555,--.
3.1.4. Bij zijn aangifte voor de vermogensbelasting voor het jaar 1996 heeft belanghebbende de grond gewaardeerd op ƒ 17.000,-- per ha, derhalve in totaal op ƒ 434.765,--. Bij het vaststellen van de aanslag vermogensbelasting 1996 heeft de Inspecteur de aangegeven waarde van ƒ 434.765,-- verhoogd met het bedrag van de bestemmingswijzigingswinst. Door de toepassing van de ondernemingsvrijstelling is het aangegeven vermogen uiteindelijk verhoogd met een bedrag van ƒ 200.817,--.
3.1.5 In het kader van de behandeling van het tegen de onderhavige aanslag ingediende bezwaarschrift heeft een zogenaamde minnelijke waardering plaatsgevonden van voormelde landbouwgrond. In het daarvan in februari 1997 opgemaakte taxatierapport wordt die grond als volgt omschreven:
“Het te waarderen object betreft de tot een agrarisch bedrijf behorende cultuurgrond. De gronden zijn gelegen aansluitend aan de bedrijfsgebouwen en zijn in gebruik als weiland. Planologisch liggen de gronden in het grootschalige stadsuitbreidingsplan D. Volgens de huidige plannen zou op de betreffende gronden vanaf 2003/2004 gedeeltelijk industrieterrein en kantoren en vanaf begin 2006 gedeeltelijk woningbouw ontwikkeld worden (Bron: Deelgebieden/-faseringskaart D)”.
De waarde in het economische verkeer van de grond op de peildatum 1 januari 1996 wordt in het rapport bepaald op ƒ 7,-- per m2 bij agrarische bestemming en op ƒ 10,50 per m2 bij niet-agrarische bestemming.
3.2. Het Hof heeft aannemelijk geacht dat de landbouwgrond van belanghebbende, beoordeeld naar de toestand op 1 januari 1996, niet duurzaam een agrarische functie zal blijven vervullen, omdat toen reeds in een stadsuitbreidingsplan was voorzien dat die grond gedeeltelijk vanaf de jaren 2003/2004 en gedeeltelijk vanaf het jaar 2006 een niet-agrarische bestemming zou krijgen en voorts op grond van het door partijen ter zitting aangevoerde aannemelijk is dat wijziging van het ter plaatse geldende bestemmingsplan thans is voorzien in het jaar 2005. Hiermee heeft het Hof een oordeel gegeven dat als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. In zoverre faalt het eerste middel.
3.3. Het eerste middel richt zich voor het overige tegen ‘s Hofs overweging dat wijziging van de bestemming van de grond waarschijnlijk binnenkort zal worden gerealiseerd. Die klacht behoeft geen behandeling, nu ’s Hofs oordeel dat de grond niet duurzaam een agrarische functie zal blijven vervullen, reeds door de hiervóór in 3.2 vermelde gronden zelfstandig wordt gedragen. Ook voor het overige faalt het eerste middel derhalve.
3.4. Aan het in 3.2 vermelde oordeel heeft het Hof terecht de gevolgtrekking verbonden dat deze grond moet worden gewaardeerd op de verkoopwaarde in vrij opleverbare staat, verminderd met de waarde van een gebruiksrecht op andere, gelijkwaardige, grond met een agrarische bestemming (HR 21 januari 1998, nr. 33026, BNB 1998/115), en dat hieraan niet afdoet dat de wijziging van de functie nog niet is vastgelegd in een bestemmingsplan. Voorts heeft het Hof terecht geoordeeld dat - evenals in de situatie van voormeld arrest - ook hier geldt dat bij de waardebepaling voor de vermogensbelasting niet uitsluitend de bestemming die de huidige eigenaar aan de grond heeft gegeven beslissend is, maar tevens de bestemming die een toekomstige koper daaraan wil en naar verwachting kan geven. Het van een andere opvatting uitgaande tweede middel faalt derhalve eveneens.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 15 maart 2000 vastgesteld door de vice-president Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Fase, en op die datum in het openbaar uitgesproken.