3. Beoordeling van de klachten
3.1. De klachten zijn in de eerste plaats gericht tegen het oordeel van het Hof dat het bezwaarschrift niet binnen de daartoe gestelde termijn is ingediend. Volgens belanghebbende kan artikel 234, lid 8 van de Gemeentewet niet de bedoeling hebben de bezwaartermijn te doen aanvangen met het aanbrengen van aanslagbiljet op of aan het voertuig, zulks vanwege de risico’s die een dergelijke “betekening” met zich brengt. Aan dit betoog verbindt belanghebbende de conclusie dat de bezwaartermijn in zijn geval niet op 2 april 1996, de dag waarop de naheffingsaanslag op of aan zijn voertuig is aangebracht, aanving, doch op de dag nadat hij de acceptgiro samen met het duplicaat aanslagbiljet heeft ontvangen. In geschil is dus de vraag op welke datum de naheffingsaanslag parkeerbelastingen is bekendgemaakt in de zin van artikel 22a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, zoals het artikel tot 1 juni 1996 luidde.
3.2. In artikel 234, lid 8, van de Gemeentewet is in afwijking van artikel 8, lid 1, van de Invorderingswet 1990 - ingevolge welk artikellid de bekendmaking van de aanslag geschiedt door toezending of uitreiking van het aanslagbiljet - bepaald dat, indien het niet mogelijk is het aanslagbiljet terstond aan de belastingschuldige uit te reiken, kan worden volstaan met het aanbrengen van het aanslagbiljet op of aan het voertuig. Kennelijk is de wetgever van oordeel geweest dat een dergelijke wijze van bekendmaking, die is te beschouwen als een andere geschikte wijze van bekendmaking zoals bedoeld in het huidige artikel 3:41, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht, de belastingschuldige voldoende waarborgen biedt, ook met het oog op het instellen van bezwaar binnen de gestelde termijn, die blijkens artikel 22a (thans 22j) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aanvangt met de dag na die van de dagtekening van het aanslagbiljet of de eventueel daarna gelegen (maar bij toepassing van voormeld artikel 234, lid 8, daarmee samenvallende) dag van de bekendmaking. Wel is bij de totstandkoming van deze bepaling onderkend dat aan deze wijze van bekendmaking bezwaren verbonden zijn en heeft de regering in dat verband opgemerkt dat het aanbeveling verdient dat bij niet-betaling van de naheffingsaanslag met de aanmaning steeds een duplicaat van het aanslagbiljet wordt verzonden. In de wetsgeschiedenis is evenwel geen aanknopingspunt te vinden voor de veronderstelling dat bedoeld is in afwijking van de tekst van de wet, zoals in de klachten wordt bepleit, de termijn voor het instellen van bezwaar eerst te doen ingaan na de dagtekening of bekendmaking van de bedoelde aanmaning met duplicaat. Nu voorts in geval van termijnoverschrijding bij de toepassing van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht rekening kan worden gehouden met de wijze waarop de naheffingsaanslag is bekendgemaakt, bestaat er ook vanuit het oogpunt van rechtsbescherming van de belastingplichtige geen noodzaak de in de klachten bepleite opvatting te aanvaarden. De klachten falen derhalve in zoverre.
3.3. Ingeval een aanslagbiljet ondanks de aanwezigheid ten tijde van het opleggen van de naheffingsaanslag van degene die het voertuig heeft geparkeerd, op of aan diens voertuig wordt aangebracht en deze derhalve aanstonds van de op of aan zijn voertuig aangebrachte naheffingsaanslag kan kennisnemen, doen de in 3.2. bedoelde bezwaren tegen deze wijze van bekendmaking zich niet voor. Voor de door belanghebbende in cassatie verdedigde opvatting dat in dat geval de termijn voor het instellen van bezwaar eerst aanvangt na de verzending van een duplicaat van de aanslag, bestaat dan ook nog minder grond. De klachten falen ook in zoverre.
3.4. Nu belanghebbende de hiervoor in overweging 3.2. onjuist bevonden opvatting voor het Hof heeft kunnen verdedigen en blijkens de stukken van het geding ook heeft verdedigd, falen de klachten ook voorzover daarin wordt geklaagd over het ontbreken van een voldoende mogelijkheid die opvatting toe te lichten.
3.5. ’s Hofs oordeel dat hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd onvoldoende is om redelijkerwijze te kunnen oordelen dat belanghebbende niet in verzuim is geweest ten aanzien van het na afloop van de blijkens het vorenoverwogene op 3 april 1996 aangevangen termijn ingestelde bezwaar, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet met vrucht worden bestreden. Ook de in cassatie aangevoerde omstandigheid dat bij de afwikkeling van een volgens de Wet Mulder uitgeschreven bon wegens fout parkeren een andere termijn geldt, is daartoe onvoldoende.
3.6. Nu de klachten die zich richten tegen ’s Hofs bevestiging van de niet-ontvankelijkverklaring van belanghebbende in diens bezwaar falen, behoeven de overige klachten geen behandeling.