ECLI:NL:HR:2000:AA4943

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/242HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Mijnssen
  • A. Herrmann
  • J. Jansen
  • A. van der Putt-Lauwers
  • F. Fleers
  • D. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij verkeersongeluk met motorrijtuig en de rol van de verzekeraar

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de eigenaar van een motorrijtuig en diens verzekeraar na een ongeval dat plaatsvond op 1 juli 1991 te Hengelo (Overijssel). Eiser, aangeduid als [verkeersslachtoffer], heeft de eigenaar van het motorrijtuig, De Oude Molen B.V., en haar verzekeraar, OLM, gedagvaard voor de Rechtbank te Almelo. Hij vorderde schadevergoeding voor de gevolgen van het ongeval, waarbij hij ernstig gewond raakte. De Rechtbank heeft in eerste instantie de vordering van [verkeersslachtoffer] toegewezen, maar OLM ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te Arnhem. Het Hof heeft de eerdere vonnissen vernietigd en de vorderingen van [verkeersslachtoffer] afgewezen, wat leidde tot cassatie door [verkeersslachtoffer].

De Hoge Raad heeft de arresten van het Gerechtshof vernietigd en de eerdere vonnissen van de Rechtbank bekrachtigd. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof onjuist had geoordeeld over de kwalificatie van [verkeersslachtoffer] als een met het motorrijtuig vervoerde persoon. De Hoge Raad benadrukte dat de bescherming van kwetsbare verkeersdeelnemers voorop staat en dat de kring van personen die als vervoerd worden aangemerkt, beperkt moet worden opgevat. Dit leidde tot de conclusie dat [verkeersslachtoffer] niet als voetganger kon worden aangemerkt, maar dat de aansprakelijkheid van OLM moest worden beoordeeld aan de hand van de regels van onrechtmatige daad.

De Hoge Raad heeft OLM veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep en cassatie, en heeft de zaak zelf afgedaan, waarbij de eerdere vonnissen van de Rechtbank zijn bekrachtigd. Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen en andere raadsheren op 25 februari 2000.

Uitspraak

25 februari 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/242HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Verkeersslachtoffer],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr A.R. Sturhoofd,
t e g e n
OLM HET GROENE LAND SCHADEVERZEKERING N.V., voorheen OLM SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Zwolle,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr R.V. Kist.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [verkeersslachtoffer] - heeft bij exploit van 27 augustus 1993 verweerster in cassatie - verder te noemen: OLM - gedagvaard voor de Rechtbank te Almelo en gevorderd te verklaren voor recht dat de besloten vennootschap Oude Molen B.V. als eigenaar, althans kentekenhouder van het motorrijtuig met het kentekennummer [nummer] aansprakelijk is voor en volledig schuldig is aan de gevolgen voor [verkeersslachtoffer] van het ongeluk, althans de aanrijding op 1 juli 1991 te Hengelo (Ov) en dat OLM, zijnde de verzekeraar ingevolge de WAM van voormelde vennootschap, gehouden is de schade welke [verkeersslachtoffer] ten gevolge van dit ongeval, althans deze aanrijding heeft geleden en nog zal lijden te vergoeden, wordende deze schade opgemaakt bij staat en vereffend volgens de Wet.
OLM heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 10 mei 1995 OLM tot bewijslevering toegelaten en bij eindvonnis van 28 juni 1995 de vordering toegewezen.
Tegen beide vonnissen heeft OLM hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem.
Bij tussenarrest van 17 december 1996 heeft het Hof [verkeersslachtoffer] tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft het Hof bij eindarrest van 28 april 1998 de bestreden vonnissen vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [verkeersslachtoffer] afgewezen.
Beide arresten van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide arresten van het Hof heeft [verkeersslachtoffer] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
OLM heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt tot vernietiging van de bestreden arresten en tot bekrachtiging van de door de Rechtbank gewezen vonnissen van 10 mei 1995 en 28 juni 1995, met veroordeling van OLM in de kosten van de cassatie en het hoger beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In dit geding kan worden uitgegaan van het vol-gende.
Op 1 juli 1991 heeft te omstreeks 12.00 uur een ongeval plaatsgevonden op het bedrijfsterrein van EMGA B.V. te Hengelo (Overijssel). Bij het ongeval waren betrokken [verkeersslachtoffer], werkzaam met een veegwagen, en [vrachtwagenbestuurder] rijdende in een vrachtauto met kenteken [nummer]. De aansprakelijkheid waar-toe deze laatste auto in het ver-keer aanleiding kon geven was door haar eigenares De Oude Molen B.V. verzekerd bij OLM.
[Verkeersslachtoffer] heeft de door hem bestuurde veegwagen stilge-zet op het moment waarop de aan de linker-zijde van de veeg-wagen aangebrachte borstel bij het vegen de fundering van het op het terrein aanwezige hek raakte. Hij zette de veegwagen zoda-nig neer dat deze iets scheef naar links kwam te staan met de linker achterzijde vlak achter het draaipunt van het hek, terwijl de desbetreffende borstel zachtjes bleef draaien en het zwaailicht en de knipperlich-ten van de richtingaanwijzers bleven werken. Vervolgens is [verkeersslachtoffer] uitgestapt aan de rechterzijde van de veegwagen en langs deze zijde naar de achterzijde van de veegwa-gen gelopen met de bedoeling om de veeg-wagen heen te lopen en te kijken of de aan de veegwagen aangebrachte borstel dan wel de funde-ring van het hek beschadigd was. Te zelfder tijd reed [vrachtwagenbestuurder] met de door hem be-stuurde vrachtau-to over het terrein in de richting van de uitgang. Hij passeerde de veeg-wagen aan de rechterzijde daarvan. [Verkeersslachtoffer] bevond zich tussen de vrachtauto en de veegwagen. De vrachtauto is over de voet van [verkeersslachtoffer] gereden.
De linker-voet en een deel van het been van [verkeersslachtoffer], tot 15 cm onder de knie, zijn hierdoor verbrij-zeld. De in de neus van de veilig-heidsschoen van [verkeersslachtoffer] aangebrach-te stalen plaat is in zijn linkervoet gedrongen.
3.2 [Verkeersslachtoffer] vordert in dit geding dat voor recht zal worden verklaard dat De Oude Molen B.V. als eigenares van, althans als houdster van het kenteken van, het motorrijtuig met kenteken [nummer] aansprakelijk is voor - en volledig schuldig is aan - de gevolgen voor [verkeersslachtoffer] van het hier-voor bedoelde ongeluk en dat OLM gehouden is de schade welke [verkeersslachtoffer] ten gevolge van dit ongeval heeft geleden en zal lij-den, te vergoeden. [Verkeersslachtoffer] grondt deze vordering op artikel 31 (oud) Wegenverkeerswet subsidiair op onrechtmatige daad, art. 1401 (oud) BW.
OLM heeft tot haar verweer aangevoerd, voor zover in cassatie nog van belang, dat [verkeersslachtoffer] moet worden aange-merkt als een persoon die werd vervoerd met een ander mo-tor-rijtuig in beweging zodat [verkeersslachtoffer] niet als een voetgan-ger kan worden aangemerkt. Indien [verkeersslachtoffer] wel als voetgan-ger moet worden aangemerkt kan [vrachtwagenbestuurder] en daarmee de eigenaar van de auto zich beroepen op overmacht.
De Rechtbank heeft in haar tussenvonnis geoordeeld dat het ongeval heeft plaatsgevonden op een voor het open-baar verkeer open-staande weg. Naar het oordeel van de Recht-bank diende [verkeersslachtoffer] ten tijde van het ongeval als voetgan-ger te worden aange-merkt. De Rechtbank heeft OLM bij genoemd vonnis in de gelegen-heid gesteld de door haar gestelde over-macht te bewijzen. Bij haar eindvon-nis heeft de Rechtbank geoordeeld dat OLM geen bewijs van overmacht heeft geleverd en de vorderingen van [verkeersslachtoffer] toegewezen.
Het Hof heeft in rov. 5.5 van zijn tussenarrest geoordeeld dat de veegwagen, hoezeer tot stilstand geko-men, nog als motorrij-tuig in beweging in de zin van art. 31 lid 5 moet worden aan-gemerkt. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat het uitstap-pen van [verkeersslachtoffer] teneinde de inspectie te ver-richten recht-streeks ver-band hield met de wijze waarop hij de veeg-wagen had bestuurd en weer zou gaan besturen. Deze inspectie had aldus een zeer incidenteel en met de besturing van het voertuig verbonden karakter. [Verkeersslachtoffer] dient daarom, ondanks het feit dat hij zich ten tijde van de aanrijding buiten het motor-rij-tuig bevond, als een met het motorrijtuig vervoerde persoon te worden beschouwd. Op deze grond heeft het Hof in rov. 5.6 van zijn tussenarrest geoordeeld dat de aansprake-lijkheid van OLM moet worden beoor-deeld naar de maatsta-ven van art. 6:162 BW en niet naar die van art. 31.
Het Hof heeft vervolgens in zijn rov. 5.7 - 5.9 van zijn tussenarrest geoordeeld dat op [verkeersslachtoffer] de last rust te bewijzen dat het ongeval is veroorzaakt door toereken-baar onrechtma-tig hande-len van de bestuurder van de vracht-auto.
Bij zijn eindarrest heeft het Hof geoordeeld dat [verkeersslachtoffer] niet in dat bewijs is geslaagd en diens vorderingen alsnog afgewezen.
Het middel keert zich tegen 's Hofs tussenarrest en 's Hofs eindarrest.
3.3 De eerste klacht van het middel is gericht tegen 's Hofs hiervoor onder 3.2 weergegeven rov. 5.5 van zijn tussenarrest. Deze klacht laat zich aldus weer-geven dat, ook al diende de veegwagen ten tijde van het ongeval als een motorrijtuig in beweging te worden gekwali-ficeerd, onjuist althans onvoldoende gemoti-veerd is 's Hofs oordeel dat [verkeersslachtoffer] ten tijde van het on-ge-val dient te worden be-schouwd als een met een motorrijtuig in beweging vervoerde persoon zo-als is bedoeld in het des-tijds toepasselijke art. 31 lid 5.
Het Hof heeft kenne-lijk tot uitgangspunt genomen dat bij beoorde-ling van de vraag of een persoon die een voer-tuig zoals hiervoor bedoeld heeft verlaten nog als een met dat voertuig vervoerde persoon moet worden aangemerkt, de woor-den in genoemde bepaling: perso-nen welke met het motorrijtuig worden vervoerd, ruim moeten worden uitgelegd. In de door het Hof aan deze woorden gegeven uitlegging zou de bestuurder nog als een met het motor-rijtuig ver-voerde per-soon moeten worden aangemerkt indien hij het motorvoer-tuig weliswaar heeft verlaten maar dit verlaten van het voertuig recht-streeks verband houdt met de wijze waarop hij het voer-tuig heeft bestuurd en weer zou gaan besturen.
Aldus oordelend heeft het Hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven. De strekking van art. 31 (thans art. 185 WVW) is kwetsbare deelnemers aan het verkeer te beschermen tegen de gevaren van het gemotoriseerde ver-keer. Hiermee strookt niet een ruime uitleg van het begrip: vervoerd worden, als door het Hof aan deze in art. 31 lid 5 voorkomende woorden gegeven. Overeenkomstig deze strekking dient de kring van personen die met een motor-rij-tuig worden vervoerd als bedoeld in genoemde bepaling, in deze zin beperkt te worden opge-vat dat niet meer als door het motorrijtuig vervoerd dienen te worden aangemerkt perso-nen die het motor-rijtuig hebben verlaten.
De eerste klacht van het middel treft derhalve doel.
3.4 Gegrondbevinding van de eerste klacht brengt mee dat ook 's Hofs oordeel dat op [verkeersslachtoffer] de be-wijslast rust dat het ongeval is veroorzaakt door toere-kenbaar onrechtma-tig handelen van de bestuurder van de vrachtauto, niet in stand blijven.
Nu 's Hofs tussenarrest moet worden vernietigd, kan ook 's Hofs eindarrest, dat op het tussenarrest voort-bouwt, niet in stand blijven.
3.5 De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De door OLM in hoger beroep tegen de vonnissen van de Rechtbank aange-voerde grieven falen op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels onder 2.10. De vonnissen van de Rechtbank moeten derhalve worden bekrachtigd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de arresten van het Gerechtshof te Arnhem van 17 december 1996 en 28 april 1998;
bekrachtigt de vonnissen van de Rechtbank te Almelo van 10 mei 1995 en 28 juni 1995;
veroordeelt OLM in de kosten van het geding in ho-ger beroep aan de zijde van [verkeersslachtoffer] begroot op ƒ 3.820,--;
veroordeelt OLM in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verkeersslachtoffer] begroot op ƒ 4.159,15 in totaal, waarvan ƒ 4.049,15 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 110,-- te voldoen aan [verkeersslachtoffer].
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Herrmann, Jansen, Van der Putt-Lauwers en Fleers, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer De Savornin Lohman op 25 februari 2000.