ECLI:NL:HR:2000:AA4940

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/205HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Neleman
  • J. Jansen
  • W. Hammerstein
  • D. de Savornin Lohman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over kennelijk onredelijk ontslag en schadevergoeding bij AVO Techniek B.V.

In deze zaak heeft [ex-werknemer] AVO Techniek B.V. (hierna: AVO) gedagvaard wegens een kennelijk onredelijk ontslag dat op 31 januari 1994 was gegeven. De eiser, die sinds 1975 in dienst was bij AVO, vorderde onder andere herstel van de dienstbetrekking en schadevergoeding. De Kantonrechter te Helmond oordeelde op 12 januari 1996 dat het ontslag kennelijk onredelijk was en veroordeelde AVO tot betaling van een schadevergoeding van ƒ 10.000,-- bruto. AVO ging in hoger beroep, en de Rechtbank te 's-Hertogenbosch vernietigde het vonnis van de Kantonrechter op 20 maart 1998, waarbij de vorderingen van [ex-werknemer] werden afgewezen.

[Ex-werknemer] stelde cassatie in tegen de vonnissen van de Rechtbank. De Hoge Raad oordeelde dat de Rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom het ontslag niet kennelijk onredelijk was, met name in het licht van de gevolgen van het ontslag voor [ex-werknemer]. De Hoge Raad verwierp het beroep tegen het tussenvonnis van de Rechtbank, maar vernietigde het eindvonnis en verwees de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens werd AVO veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Deze uitspraak benadrukt de zorgvuldigheid die vereist is bij de beoordeling van ontslagzaken, vooral als het gaat om de gevolgen voor de werknemer en de motivering van de rechterlijke beslissingen.

Uitspraak

25 februari 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/205HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Ex-werknemer],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr A.J. Swelheim,
t e g e n
AVO TECHNIEK B.V.,
gevestigd te Someren,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr L.A.M.G. Wellen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [ex-werknemer] - heeft bij exploit van 7 juli 1994 verweerster in cassatie - verder te noemen: AVO - gedagvaard voor de Kanton- rechter te Helmond en gevorderd:
I. te bepalen dat het door AVO aan [ex-werknemer] met ingang van 31 januari 1994 gegeven ontslag kennelijk onredelijk is;
II. AVO te gelasten de dienstbetrekking met [ex-werknemer] onmiddellijk te herstellen onder verbeurte van een dwangsom van ƒ 500,-- per dag voor iedere dag dat AVO na betekening van het in deze te wijzen vonnis in gebreke blijft aan het vonnis te voldoen, en AVO te veroordelen aan [ex-werknemer] te betalen een schadevergoeding naar billijkheid ter hoogte van het door [ex-werknemer] genoten bruto salaris plus emolumenten voor de periode tussen de datum ontslag en die van herstel van de dienstbetrekking;
III. AVO te veroordelen aan [ex-werknemer] te betalen het bedrag van ƒ 404,25 netto, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 9 februari 1994;
IV. subsidiair: AVO te veroordelen om aan [ex-werknemer] te betalen een schadevergoeding als afvloeiingsregeling ten bedrage van ƒ 65.000,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 februari 1994.
AVO heeft de vorderingen bestreden.
Na een ingevolge een tussenvonnis van 11 augustus 1995 op 11 september 1995 gehouden comparitie van partijen heeft de Kantonrechter bij eindvonnis van 12 januari 1996:
bepaald dat het door AVO aan [ex-werknemer] met ingang van 31 januari 1994 gegeven ontslag kennelijk onredelijk is;
AVO veroordeeld om aan [ex-werknemer] te betalen een schadevergoeding van ƒ 10.000,-- bruto, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 februari 1994;
AVO veroordeeld aan [ex-werknemer] te betalen een bedrag van ƒ 404,25 netto, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 9 februari 1994;
het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit eindvonnis heeft [ex-werknemer] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Hertogenbosch. Bij memorie van grieven heeft [ex-werknemer] zijn eis gewijzigd en gevorderd het eindvonnis van de Kantonrechter te vernietigen en opnieuw rechtdoende AVO alsnog te veroordelen om aan [ex-werknemer] te betalen een schadevergoeding van
ƒ 30.000,-- bruto, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 9 februari 1994.
AVO heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij tussenvonnis van 4 april 1997 heeft de Rechtbank in het principaal en incidenteel appel [ex-werknemer] tot bewijslevering toegelaten. Na enquête heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 20 maart 1998 het eindvonnis van de Kantonrechter, voor zover aan haar oordeel onderworpen, vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de door [ex-werknemer] gevorderde schadevergoeding afgewezen.
Beide vonnissen van de Rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen beide vonnissen van de Rechtbank heeft [ex-werknemer] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
AVO heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [ex-werknemer] mede door mr J.M. van Slooten, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot verwerping van het beroep, voor zover gericht tegen het tussenvonnis, en tot vernietiging van het eindvonnis, zulks met veroordeling van AVO in de kosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Ex-werknemer] is op 20 oktober 1975 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij AVO, waar hij laatstelijk werkzaam was als chef-monteur binnendienst tegen een bruto maandsalaris van ƒ 3.621,--.
(ii) Op de arbeidsovereenkomst is de CAO voor het Electrotech-nisch Be-drijf van toepassing.
(iii) Op 28 augustus 1993 heeft AVO de RDA te Helmond ge-vraagd toe-stemming te verlenen voor het beëindigen van de ar-beidsovereenkomst met [ex-werknemer] op grond van bedrijfseconomi-sche motieven die noopten tot personeels-inkrimping.
(iv) Bij beslissing van 27 oktober 1993 heeft de RDA deze toe-stemming verleend, waarna op 31 januari 1994 een einde is ge-komen aan de arbeidsver-houding. De toestemming is verleend on-der de voorwaarde dat binnen zes maanden na de beëindiging van de arbeidsverhouding geen werknemer in dienst wordt genomen voor het verrichten van werkzaamheden van dezelfde aard, alvo-rens degene voor wie toestemming voor ontslag is verleend, in de gelegenheid is gesteld zijn vroegere werkzaamheden te her-vatten op dezelfde of gunstiger voorwaarden dan laatstelijk voor hem golden.
(v) Na de beëindiging van het dienstverband is AVO overgegaan tot het treffen van een afvloeiingsregeling. AVO heeft [ex-werknemer] suppletie van zijn WW-uitkering aangeboden tot 100% van zijn laatstverdiende netto-loon en wel vanaf 31 januari 1994 tot de hervatting van zijn werkzaamheden bij AVO. Deze suppletie is door AVO uitgekeerd van 1 februari 1994 tot 7 april 1994.
(vi) Bij schrijven van 23 maart 1994 heeft AVO al haar - ont-slagen - werk-nemers in de gelegenheid gesteld zich aan te mel-den voor het verrichten van monteurswerkzaamheden. [Ex-werknemer] heeft hierop niet gereageerd. Bij brief van 31 maart 1994 heeft AVO dit aanbod herhaald, waarna [ex-werknemer] van 7 april 1994 tot 17 mei 1994 weer voor AVO heeft gewerkt.
(vii) Na 17 mei 1994 heeft [ex-werknemer] tijdelijk voor de duur van een week via een detacheringsbureau gewerkt, en vanaf 28 november 1994 heeft hij bij een andere werkgever gewerkt.
3.2 In eerste aanleg heeft [ex-werknemer] gevorderd, samengevat weergegeven en voor zover in cassatie van belang, primair een verklaring voor recht dat het ontslag kennelijk onredelijk is en herstel van de dienstbetrekking, en subsidiair een schade-vergoeding als afvloeiingsregeling van ƒ 65.000,--. Hij heeft zijn stelling dat het ontslag kennelijk onredelijk is hierop doen steunen (a) dat AVO gebruik maakt van uitzendkrachten, hetgeen in strijd is met de door de RDA aan de ontslagvergun-ning verbonden voorwaarde en tevens duidelijk maakt dat de noodzaak om [ex-werknemer] te ontslaan niet bestond, en (b) dat de gevolgen van het ontslag voor hem te ernstig zijn.
De Kantonrechter heeft bij zijn eindvonnis van 12 januari 1996 bepaald dat het gegeven ontslag kennelijk onredelijk is en AVO veroordeeld aan [ex-werknemer] een schadevergoeding van ƒ 10.000,-- bruto te betalen.
Bij memorie van grieven heeft [ex-werknemer] zijn vordering tot schadever-goeding verminderd tot een bedrag van ƒ 30.000,-- bruto. Voorts heeft hij te-gen dit vonnis twee grieven aange-voerd, die hierop neerkomen dat de Kanton-rechter ten onrechte het ontslag slechts kennelijk onredelijk heeft geacht we-gens het ontbreken van een passende afvloeiingsregeling, en niet mede op de grond dat AVO een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven om de ontslagvergunning te verkrijgen (grief I), en dat ten onrechte slechts een scha-devergoeding van ƒ 10.000,-- is toegekend (grief II). In incidenteel appel heeft AVO als grief aangevoerd dat de Kantonrechter ten on-rechte heeft geoordeeld dat het ontslag kennelijk onredelijk is en ten onrechte een schadevergoeding heeft toegekend.
De Rechtbank heeft in haar tussenvonnis de grief in het incidenteel appel als de verst strekkende aangemerkt en deze grief als eerste behandeld, daarbij over-wegende dat behande-ling van deze grief tevens behandeling van de eerste grief in het principaal appel meebrengt (rov. 4.2). Zij heeft vervol-gens [ex-werknemer] toe-gelaten te bewijzen dat er zowel vóór 7 april 1994 als na 17 mei 1994 in de binnendienst structureel meer werk was dan de vaste krachten van AVO kon-den verrichten en dat daarvoor uitzendkrachten zijn ingezet. Bij haar eindvon-nis heeft de Rechtbank geoordeeld dat [ex-werknemer] niet in de bewijs-levering ge-slaagd is, en dat van een kennelijk onredelijk ont-slag dan ook in casu geen sprake is (rov. 8.6), zodat het principaal appel faalt terwijl het incidenteel appel slaagt. Zij heeft vervolgens, met vernietiging van het eindvonnis van de Kantonrech-ter, de door [ex-werknemer] gevorderde schadevergoeding afgewezen.
3.3 De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat [ex-werknemer] met zijn grief II heeft betoogd dat het ont-slag kennelijk onredelijk is óók op de hiervoor onder 3.2, eerste alinea, weergegeven grond (b) dat de gevolgen van het ontslag voor hem te ernstig zijn, en dat hij in dit verband heeft geklaagd dat hem slechts ƒ 10.000,-- in plaats van de door hem, na vermindering van zijn eis in hoger beroep, ver-langde schadevergoeding van ƒ 30.000,-- is toege-wezen. Door zonder nadere motivering bespreking van deze grief achterwege te laten heeft de Rechtbank haar oordeel dat van een kennelijk onredelijk ont-slag geen sprake is, onvoldoende met redenen om-kleed. De hierop gerichte klacht van het middel treft derhalve doel.
Voor zover het middel zich richt tegen rov. 4.2 van het tussenvonnis met de klacht dat het "niet voor de hand ligt" in het kader van de behandeling van het incidentele appel van AVO tevens grief I in het principale appel van [ex-werknemer] te behan-delen, ziet het eraan voorbij dat het aan het beleid van de appelrechter is overgelaten te bepalen in welke volgorde en samenhang de onderscheiden grieven worden behandeld. Hierover kan in cassatie niet worden geklaagd, zodat het middel in zo-verre tevergeefs is voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep voor zover het is gericht tegen het tussenvonnis van de Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 4 april 1997;
vernietigt het eindvonnis van die Rechtbank van 20 maart 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogen-bosch ter ver-dere behandeling en beslissing;
veroordeelt AVO in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [ex-werknemer] begroot op ƒ 4.315,30 (salaris ƒ 3.500,-- ) in totaal, waarvan ƒ 3.955,30 op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 360,-- te voldoen aan [ex-werknemer].
Dit arrest is gewezen door de raadsheren Neleman, als voorzitter, Jansen en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer De Savornin Lohman op 25 februari 2000.