ECLI:NL:HR:2000:AA4938

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R99/138HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Roelvink
  • A. Heemskerk
  • J. Jansen
  • M. de Savornin Lohman
  • K. Kop
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de afwijzing van de schuldsaneringsregeling en de goede trouw van de gefailleerde

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 februari 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de afwijzing van een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De verzoeker, aangeduid als [gefailleerde], had op 2 juni 1999 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank te Rotterdam om de schuldsaneringsregeling toe te passen. Dit verzoek werd echter afgewezen door de Rechtbank op 9 juni 1999, waarna de gefailleerde in hoger beroep ging bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het Hof bekrachtigde op 22 juli 1999 het vonnis van de Rechtbank, wat leidde tot het cassatieberoep van de gefailleerde.

De Hoge Raad beoordeelde de middelen die door de gefailleerde waren ingediend. De Rechtbank had in haar vonnis een gedetailleerde uiteenzetting gegeven van de feiten en had geoordeeld dat er gegronde vrees bestond dat de gefailleerde tijdens de schuldsaneringsregeling zijn schuldeisers zou benadelen. Het Hof had deze overwegingen overgenomen en geconcludeerd dat de gefailleerde niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van zijn schulden.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof zijn oordeel voldoende had gemotiveerd en dat de gefailleerde niet in staat was geweest om de vrees weg te nemen dat hij zijn verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling niet naar behoren zou nakomen. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep, waarmee de eerdere uitspraken van de Rechtbank en het Gerechtshof in stand bleven. Dit arrest benadrukt het belang van goede trouw in de context van de schuldsaneringsregeling en de rol van de rechterlijke instanties in het beoordelen van dergelijke verzoeken.

Uitspraak

25 februari 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/138HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Gefailleerde],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr E.M.T. van Ruitenbeek-de Bekker.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 2 juni 1999 ter griffie van de Rechtbank te Rotterdam ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [gefailleerde] - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken.
De advocaat van de schuldeiser Van Oyen Beheer B.V. heeft namens deze en een aantal andere schuldeisers het verzoek bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 9 juni 1999 het verzoek afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [gefailleerde] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij arrest van 22 juli 1999 heeft het Hof het bestreden vonnis bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [gefailleerde] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[gefailleerde] heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Wesseling- van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 De Rechtbank heeft in haar vonnis een gedetailleerde uiteenzetting gegeven omtrent de feiten die naar haar oordeel zijn gebleken uit de stukken alsmede uit het ver-handelde ter terechtzitting, waaronder de verklaring van [gefailleerde] zelf.
Vervolgens heeft de Rechtbank geoordeeld dat het voorgaande de gegronde vrees wettigt dat [gefailleerde] tijdens de toepas-sing van de schuldsaneringsregeling zal trachten zijn schuldeisers te benadelen en zijn uit de saneringsre-geling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen.
Bovendien is naar het oordeel van de Rechtbank uit vorenomschreven feiten en omstandigheden aannemelijk gewor-den dat [gefailleerde] ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de schulden uit hoofde van de geldleningen/borg-stelling niet te goeder trouw is geweest.
3.2 Het Hof heeft zijn oordeel aldus kort samengevat:
Gelet op de stukken van het geding en het verhandelde ter terechtzitting is het Hof van oordeel dat het vonnis van de Rechtbank moet worden bekrachtigd.
Niet aannemelijk is dat [gefailleerde] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden te goeder trouw is geweest.
Bovendien heeft [gefailleerde] niet de vrees kunnen wegne-men die op grond van zijn handel en wandel in het verle-den is ontstaan, dat hij zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nako-men.
3.3 Middel 1 bestrijdt met een motiveringsklacht en een rechtsklacht het oordeel van het Hof, dat niet aannemelijk is dat [gefailleerde] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden te goeder trouw is geweest.
's Hofs oordeel dat, gelet op de stukken van het geding en het verhandelde ter terechtzitting, het vonnis van de Rechtbank moet worden bekrach-tigd, moet aldus worden verstaan dat het Hof de gehele motivering van de Rechtbank met de door de Recht-bank daar-aan ver-bonden conclusies tot de zijne heeft ge-maakt. Daar-bij heeft het Hof nog in het bijzonder naar twee stukken verwezen. Aldus heeft het Hof zijn door het middel be-stre-den oordeel voldoende en begrij-pe-lijk gemoti-veerd. De motiveringsklacht stuit hierop af.
Volgens art. 288 lid 2, aanhef en onder b, F. kan het verzoek worden afgewezen, indien aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest. Het Hof heeft kennelijk beoogd deze maatstaf aan te leggen in zijn over-weging dat niet aannemelijk is dat [gefailleerde] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden te goeder trouw is geweest. Dit blijkt ook uit de bekrachtiging van het desbetreffende oordeel van de Rechtbank. De rechts-klacht faalt derhalve.
3.4 Middel 2 richt een motiveringsklacht tegen het oordeel van het Hof, dat [gefailleerde] niet de vrees heeft kunnen wegnemen die op grond van zijn handel en wandel in het verleden is ontstaan, dat hij zijn uit de schuldsanerings-regeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen.
Ook dit oordeel van het Hof berust op hetgeen de Rechtbank te dien aanzien heeft overwogen en geoordeeld. Het Hof heeft daarbij gelet op de stukken van het geding en het verhandelde ter terechtzitting, dus ook op de door [gefailleerde] in hoger beroep aangevoerde stellingen. Deze stellingen hebben het Hof niet tot een ander oordeel ge-bracht zoals blijkt uit de woorden "Bovendien heeft [gefailleerde] niet de vrees kunnen wegnemen (...)". Het Hof was niet gehouden zijn oordeel nader te motiveren.
Anders dan het middel betoogt, mocht het Hof ook acht slaan op stukken, ingestuurd namens de faillissementsaan-vrager.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Heemskerk, Jansen, De Savornin Lohman en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer De Savornin Lohman op 25 februari 2000.