ECLI:NL:HR:2000:AA4904

Hoge Raad

Datum uitspraak
23 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
34116
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e K a m e r
Nr. 34116
23 februari 2000
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 17 december 1997 betreffende na te melden naheffings-aanslag in de accijns.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over de periode 1 januari 1992 tot en met 31 december 1993 een naheffingsaan-slag in de accijns opgelegd ten bedrage van ƒ a,-- aan enkelvoudige belasting met een verhoging van de geheven accijns van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag kwijtschelding heeft verleend tot op vijfentwintig percent. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij gezamenlijke uitspraak de naheffingsaanslag en de beschikking inzake de verhoging gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr J.J.M. Hertoghs, advocaat te Breda.
De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 13 september 1999 geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het Hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling van de zaak.
Belanghebbende heeft een schriftelijke reactie op die conclusie gegeven.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende produceert in Nederland sigaretten. Zij is vergunninghouder van een accijnsgoederenplaats. Door de Belastingdienst is met het oog op de tariefwijzigingen per 1 februari 1992, 1 juli 1992 en 1 januari 1993 bij belanghebbende over de periode 1 januari 1992 tot en met 31 december 1993 een onderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van haar kwartaalaangiften accijns. Bij dat onderzoek berekende de Inspecteur vanuit de banderollen-administratie het tariefverschil wegens gebruik van te laag geprijsde accijnszegels op ƒ a,--
3.2. Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat de in verband met de tariefwijzigingen getroffen overgangsregelingen als zodanig kunnen worden aangemerkt als een begunstigende regeling die een apert voordeel verschaft aan de producenten omdat onder meer wordt toegestaan de vóór de datum van de accijnsverhoging van “oude” zegels voorziene, normale hoeveelheid producten na het tijdstip van de verhoging nog gedurende bepaalde tijd uit te slaan en in de handel te brengen zodat opnieuw verpakken en nieuwe zegels plakken achterwege kan blijven. Wat betreft de hantering door de Inspecteur van de aan de overgangsregelingen verbonden voorwaarden heeft het Hof - in cassatie onbestreden - verworpen belangheb-bendes betoog dat redelijkerwijs niet van haar kan worden verlangd dat de “oude” zegels op de dag van de tariefverhoging, dan wel - voor wat betreft de verhoging per 1 januari 1993 - één maand daarna, reeds zijn geplakt.
Met betrekking tot de stelling van belangheb-bende dat de concurrentievoorwaarden zijn verstoord en het gelijkheidsbeginsel is geschonden doordat buitenlandse bedrijven niet behoefden te voldoen aan de beperkende voorwaarden van de overgangsregeling, heeft het Hof overwogen dat voor een beoordeling van belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel ook gegevens nodig zijn omtrent onder meer belanghebbendes positie als leverancier aan het buitenland en de daarmee verband houdende voordelen voor belang-hebbende. Nu belanghebbende te dezer zake geen enkel gegeven heeft geproduceerd, kan, aldus het Hof, haar loutere bewering in dezen niet verder worden onderzocht.
3.3. Middel I keert zich tegen de verwerping door het Hof van het door belanghebbende gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel.
Bij de beoordeling daarvan moet worden voorop-gesteld dat het begunstigende beleid, neergelegd in de in de onderdelen 2.3 en 2.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal aangehaalde beschikkingen van de Staatssecretaris, ertoe strekt de gevolgen welke een tariefwijziging heeft in verband met de verplichting tot het banderolleren van tabaksproducten, te verlichten. Aangezien de voor verbruik in Nederland bestemde tabaksproducten door zowel Nederlandse als buitenlandse producenten op de plaats van productie van accijnszegels kunnen worden voorzien, geldt voor het door het middel bestreden onderscheid tussen tabaksproducten die in Nederland uit een accijns-goederenplaats worden uitgeslagen enerzijds en tabaksproducten die in Nederland worden ingevoerd anderzijds dat het, gelet op het doel van evenbedoeld beleid, wordt gemaakt binnen een groep van vergelijkbare gevallen. Aan de orde is vervolgens de vraag of voor dat onderscheid een rechtvaardigings-grond bestaat.
Anders dan waarvan het Hof is uitgegaan, is voor de beoordeling van belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel niet relevant dat belanghebbende ook tabaksproducten levert aan het buitenland. Die omstandigheid is immers niet van invloed op de tarieven van de accijnsheffing waaraan belanghebbende in Nederland is onderworpen en dus evenmin op het verschil in behandeling dat in verband met die heffing ten nadele van Nederlandse producenten is gemaakt tussen uit een Nederlandse accijnsgoederenplaats uitgeslagen tabaksproducten en in Nederland ingevoerde tabaksproducten. Door het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel te verwerpen op grond van de hiervóór in 3.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof mitsdien zijn uitspraak in zoverre niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Middel I slaagt derhalve in zoverre.
3.4. De middelen II en III komen op tegen ’s Hofs oordeel dat de Inspecteur heeft voldaan aan zijn mededelingsplicht op grond van artikel 6 EVRM. Het Hof heeft dat oordeel gebaseerd op de in 6.4.1 van zijn uitspraak weergegeven verklaring van de con-trolemedewerkers C en D. De middelen betogen dat uit die verklaring niet kan worden opgemaakt dat belanghebbende duidelijk is gemaakt dat haar opzet of grove schuld werd verweten ter zake van het gebruik van te laag geprijsde accijnszegels. Dit betoog faalt aangezien de volgens die verklaring gedane mededelingen tijdens de controle, dat belanghebbende werd verweten te hebben gehandeld in het bewustzijn dat zij daarmee te weinig accijns voldeed en dat een verhoging van 25% werd voorgesteld, stroken met de kwalificatie “grove schuld” zoals die kwalificatie later bij het opleggen van de naheffingsaanslag met zoveel woorden is gebezigd.
3.5. Voorzover middel II erover klaagt dat het Hof het aanbod van belanghebbende tot het leveren van getuigenbewijs zonder nadere redengeving heeft gepasseerd, faalt het eveneens, aangezien de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat belanghebbende voor het Hof het voor het onderhavige geschil van belang zijnde bewijsaanbod niet heeft toegespitst op concreet aangeduide feiten of omstandigheden.
3.6. Middel IV, dat erover klaagt dat het Hof het besluit van de Inspecteur inzake het opleggen van de verhoging slechts marginaal heeft getoetst, is gegrond. De vraag of terecht een verhoging is opgelegd, moet immers aan een volledige rechterlijke toetsing worden onderworpen.
3.7. De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.8. Gelet op het hiervóór in 3.3 en 3.6 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest;
gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 315,--;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 6.390,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 23 februari 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren De Moor, Van Brunschot, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.