5. Beoordeling van het middel van cassatie
5.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende was in het onderhavige jaar, 1989, directeur van A B.V. (hierna: de BV), die via een drietal dochtermaatschappijen een groothandel dreef. Van de 1.100 aandelen, elk ƒ 100,-- nominaal, werden er 600 geadministreerd door de Stichting B (hierna: de Stichting), namelijk de 100 aandelen van belanghebbende, 100 aandelen van zijn broer, 200 aandelen van een oom en 200 aandelen van (de weduwe van) een andere oom. Het doel van de stichting is, kort samengevat, het verzekeren van de continuïteit van de onderneming, van de BV en in het bestuur en het beleid daarvan en het voeren van een uitkeringspolitiek die zowel het belang van de BV als dat van de certificaathouders dient. Volgens de statuten van de stichting waren twee van de drie bestuursleden niet certificaathouder noch bloed- of aanverwant daarvan en niet in dienst van de BV of een daarmee verbonden onderneming, het derde bestuurslid bij voorkeur wel certificaathouder, maar evenmin in dienst van de BV of een verbonden onderneming. Voor benoeming en ontslag van een bestuurslid door de vergadering van certificaathouders was een tweederde meerderheid van het aantal uitstaande certificaten nodig. Op 1 december 1989 heeft belanghebbende zijn 100 certificaten van aandelen van elk ƒ 100,-- nominaal voor ƒ 167.000,-- verkocht en geleverd aan de kort tevoren door hem opgerichte C BV, waarvan hij alle aandelen hield.
C BV is de koopprijs van ƒ 167.000,-- aan belanghebbende schuldig gebleven. De schuld is bij C BV in rekening-courant geboekt. Blijkens de balansen van C BV bedroeg de schuld eind 1989, 1990, 1991 en 1992 respectievelijk ƒ 155.000,--, ƒ 123.728,--, ƒ 24.313,-- en nihil. In de aangifte vermogens-belasting van belanghebbende voor het jaar 1990 is de rekening-courantvordering op C BV opgenomen voor een bedrag van ƒ 167.000,--.
Op 1 december 1989 was het beloop van de reserves van de BV toereikend om de schuld via een dividenduitkering aan C BV af te lossen. Op 13 juni 1990 heeft de BV aan de aandeelhouders een dividend van in totaal ƒ 55.000,-- uitgekeerd met betrekking tot de jaarwinst over 1989. C BV ontving ter zake ƒ 15.000,--. Op 21 november 1990 heeft de BV aan de aandeelhouders in totaal ƒ 605.000,-- extra dividend uitgekeerd naar aanleiding van de verkoop van het bedrijfspand aan de a-straat te Q. C BV ontving ter zake ƒ 165.000,--. Uit de notulen (en de daarbij behorende bijlage) van de op 17 mei 1989 gehouden vergadering van het bestuur van de Stichting blijkt dat in februari 1987 de gedachte had postgevat dat genoemd bedrijfspand moest worden verkocht; dat in juli 1988 de waarde van het pand was getaxeerd op ƒ 1.100.000,--, doch dat het pand voor een aanzienlijk hogere prijs te koop was omdat de buurt van de a-straat werd opgeknapt; dat rekening werd gehouden met een verkoop-prijs van circa ƒ 1.400.000,--, en dat als boekwaarde van het pand een bedrag van ƒ 700.000,-- werd genoemd. In de loop van 1990 is het bedrijfspand verkocht. Daarbij is een boekwinst gemaakt van ƒ 1.209.000,--. Uit de toelichting op de geconsolideerde balans van de BV eind 1990 blijkt dat de boekwaarde van de desinvesteringen met betrekking tot bedrijfsterreinen en gebouwen ƒ 656.000,-- heeft bedragen.
5.2. De verwijzingsopdracht aan het Hof hield in te onder-zoeken of belanghebbende ten tijde van de overdracht van zijn 100 certificaten van aandelen in de BV aan C BV met de andere certificaathouders en het stichtingsbestuur kon worden gezien als een althans op het punt van het beschikken over de reserves van de BV samenwerkende groep.
5.3. Het Hof heeft de laatste volzin van rechtsoverweging 3.4 van het verwijzingsarrest aldus verstaan dat naar het oordeel van de Hoge Raad het vermoeden dat belanghebbende met de andere genoemden als een samenwerkende groep in deze zin kon worden gezien, reeds gewettigd zou zijn indien zou worden vastgesteld dat C BV voor de betaling van de koopsom inderdaad uit de reserves van de BV heeft geput. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat C BV de koopsom inderdaad uit de reserves van de BV heeft geput, daaruit bedoeld vermoeden afgeleid, en tenslotte, na te hebben overwogen dat belanghebbende dat vermoeden niet had ontzenuwd, geoordeeld dat aan het putcriterium is voldaan.
5.4. Het middel bestrijdt deze uitlegging van het verwijzingsarrest terecht. In de vermelde volzin heeft de Hoge Raad geen oordeel gegeven over een onder bepaalde omstandigheden aan te nemen vermoeden. Daarin is slechts geoordeeld dat, nu sommige argumenten die door het eerste hof waren gebezigd voor het aannemen van de aanwezigheid van een samenwerkende groep niet opgingen, er ook tegenstellingen bestonden tussen de certificaathouders onderling, en niet was vastgesteld dat C BV voor de betaling van de koopsom inderdaad uit de reserves van de BV had geput, het oordeel dat een op het punt van het beschikken over de reserves van de vennootschap samenwerkende groep aanwezig was, nadere motivering behoefde. Het Hof heeft door het in zijn uitspraak onder 7.5 vermelde vermoeden uitsluitend te baseren op een onjuiste lezing van het verwijzingsarrest en een daarop toegesneden feitenonderzoek, het onderzoek na verwijzing niet juist uitgevoerd.
5.5. Het middel is gegrond. De uitspraak van het Hof kan niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor hernieuwd onderzoek naar de vraag of belanghebbende met de andere certificaathouders en het stichtingsbestuur kan worden gezien als een althans op het punt van het beschikken over de reserves van de BV samenwerkende groep.