ECLI:NL:HR:2000:AA4895

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
112981 E
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Davids
  • A. Aaftink
  • J. van Buchem-Spapens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen veroordeling voor overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, Economische Kamer, van 18 december 1998. De verdachte, FA. [verdachte] EN ZN. VOF, werd in hoger beroep veroordeeld voor het overtreden van de Wet arbeid vreemdelingen. Het Hof vernietigde een eerder vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 12 maart 1997 en legde een geldboete op van vijfmaal vijftienhonderd gulden voor de overtreding van artikel 2, eerste lid van de Wet arbeid vreemdelingen, gepleegd door een rechtspersoon.

De verdediging stelde dat er sprake was van een uitzonderlijke omstandigheid die de strafbaarheid uitsloot, namelijk dat het Gemeenschapsrecht aan de strafbaarheid in de weg stond. Dit werd onderbouwd met de Associatieovereenkomst tussen de EG en Polen van 16 december 1991. De Hoge Raad oordeelde echter dat het Hof terecht had geoordeeld dat de overeenkomst niet belet dat een tewerkstellingsvergunning verlangd mocht worden voor Poolse werknemers in Nederland. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van cassatie niet tot vernietiging van de uitspraak konden leiden.

De Hoge Raad, onder leiding van vice-president M. Davids, heeft het beroep verworpen. De uitspraak is gedaan op 22 februari 2000, waarbij de Hoge Raad oordeelde dat de oordelen van het Hof niet blijk gaven van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend gemotiveerd waren. De overige middelen werden eveneens verworpen, zonder dat verdere motivering nodig was, aangezien deze niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.

Uitspraak

22 februari 2000
Strafkamer
nr. 112981 E
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een arrest van het
Gerechtshof te 's-Gravenhage,
Economische Kamer, van
18 december 1998 alsmede
tegen alle op de terechtzit-
ting van dit Hof gegeven
beslissingen in de strafzaak
tegen:
FA. [verdachte] EN ZN. VOF, gevestigd te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Economische Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 12 maart 1997 - de verdachte ter zake van "overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2, eerste lid van de Wet arbeid vreemdelingen, begaan door een rechtspersoon, vijfmaal gepleegd" veroordeeld tot vijfmaal een geldboete van telkens vijftienhonderd gulden.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat het beroep zal worden verworpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.
3. Beoordeling van het vierde middel
3.1. Het middel klaagt erover dat het Hof ten onrechte is voorbijgegaan aan het verweer dat er sprake is van een in art. 3 Wet arbeid vreemdelingen (Wav) bedoelde uitzonderlijke omstandigheid dat het Gemeenschapsrecht aan strafbaarheid in de weg staat, zodat de verdachte had moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging. In de toelichting wordt betoogd dat een tewerkstellingsvergunning niet mag worden verlangd in verband met het bepaalde in de Associatieovereenkomst tussen de EG en Polen van
16 december 1991, Trb. 1992, 184.
3.2. De Wet arbeid vreemdelingen luidt, voorzover hier van belang:
Art. 2.
1. Het is een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
2. (...).
Art. 3.
1. Het verbod, bedoeld in artikel 2, eerste
lid, is niet van toepassing met betrekking tot:
a. een vreemdeling ten aanzien van wie ingevolge bepalingen, vastgesteld bij overeenkomst met andere mogendheden dan wel bij een voor Nederland verbindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie, een tewerkstellingsvergunning niet mag worden verlangd;
b. een vreemdeling die beschikt over een krachtens de Vreemdelingenwet afgegeven vergunning tot verblijf voor het verrichten van arbeid als zelfstandige, voorzover deze vreemdeling arbeid verricht als zelfstandige; (...).
3.3. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer verworpen na daartoe te hebben overwogen als op de bladzijden 3 en 4 van het verkorte arrest is vermeld in de vierde alinea van de nadere bewijsoverweging.
3.4. Aldus overwegende heeft het Hof als zijn oordelen te kennen gegeven dat:
- zowel de Associatie-overeenkomst Europese Gemeenschappen/republiek Polen (Trb 1992, 184) niet belet dat ter zake van arbeid in Nederland, verricht door personen met de Poolse nationaliteit, een tewerkstellingsvergunning mag worden verlangd als bedoeld in art. 2 Wav;
- als de in de tenlastelegging genoemde vreemdelingen niet beschikten over een vergunning als bedoeld in art. 3, eerste lid aanhef en letter b, Wav.
Die oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, zijn niet onbegrijpelijk en zijn toereikend gemotiveerd.
Het middel is daarom tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het vijfde middel
4.1. Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de Poolse personen in Nederland verbleven gedurende de zogenaamde vrije termijn van drie maanden.
4.2. Het middel faalt op de gronden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren
te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Davids als voorzitter, en de raadsheren Aaftink en Van Buchem-Spapens, in bijzijn van de waarnemend-griffier Mos, en uitgesproken op 22 februari 2000.