ECLI:NL:HR:2000:AA4871

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/211HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de doorbetaling van loon

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 februari 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen een werknemer en meerdere werkgevers. De werknemer, die zijn werk op 18 december 1996 had verlaten, vorderde doorbetaling van loon en wedertewerkstelling. De Kantonrechter te Leiden had de vorderingen van de werknemer op 17 december 1997 afgewezen, waarna de werknemer in hoger beroep ging bij de Rechtbank te 's-Gravenhage. De Rechtbank liet de werknemer toe tot bewijslevering, maar het tussenvonnis werd door de werknemer bestreden in cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat er een arbeidsovereenkomst had bestaan tussen de werknemer en de werkgevers, maar dat de werknemer niet had aangetoond dat hij bereid was om zijn werkzaamheden te hervatten. De Hoge Raad verwerpt het cassatieberoep en bevestigt de beslissing van de Rechtbank, waarbij de werknemer in de kosten van het geding werd veroordeeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de werknemer om zijn bereidheid tot werken te onderbouwen, vooral in het licht van de betwisting door de werkgevers.

Uitspraak

18 februari 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/211HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Werknemer],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr H.J.W. Alt,
t e g e n
1. de vennootschap onder firma V.O.F. [werkgever 1] & ZN, gevestigd te [woonplaats],
2. [werkgever 2], wonende te [woonplaats],
3. [werkgever 3], wonende te [woonplaats],
4. [werkgever 4], wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr A.J. Swelheim.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [werknemer] - heeft bij exploit van 9 juni 1997 verweerders in cassatie - verder te noemen: [werkgevers] - gedagvaard voor de Kantonrechter te Leiden en gevorderd:
1) [werkgevers] te veroordelen om aan [werknemer] te betalen een bedrag van ƒ 3.000,-- bruto per maand met opbouw van verdere rechten vanaf 27 december 1996 tot aan het rechtsgeldige einde van de arbeidsovereenkomst;
2) [werkgevers] te veroordelen [werknemer] weer te werk te stellen en tot zijn normale werkzaamheden toe te laten;
3) indien [werknemer] op enig moment blijkt te zijn ontslagen dat ontslag nietig te verklaren.
[Werkgevers] hebben de vorderingen bestreden.
De Kantonrechter heeft bij vonnis van 17 december 1997 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [werknemer] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage.
Bij tussenvonnis van 3 juni 1998 heeft de Rechtbank [werknemer] tot bewijslevering toegelaten en iedere verdere beslissing aangehouden.
Het tussenvonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenvonnis van de Rechtbank heeft [werknemer] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Werkgevers] hebben geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [werknemer] in diens cassatieberoep, althans tot verwerping van dat beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot vernietiging van het tussenvonnis van de Rechtbank.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Tussen [werkgevers] en [werknemer] heeft een arbeidsovereenkomst bestaan. Op 18 december 1996 heeft [werknemer] het werk verlaten. Sindsdien heeft hij geen werk meer voor [werkgevers] verricht. [Werknemer] heeft bij de Kantonrechter een vordering tot doorbetaling van loon ingesteld. De Kantonrechter heeft die vordering afgewezen. In hoger beroep heeft de Rechtbank [werknemer] toegelaten te bewijzen dat hij op 18 december 1996 van zijn werk is gestuurd en dat hij vervolgens, ondanks zijn getoonde werkwilligheid, niet meer tot zijn werk is toegelaten.
3.2 De Hoge Raad zal eerst onderdeel 2 II van het middel bespreken. Dat onderdeel keert zich tevergeefs tegen de voormelde bewijsopdracht. In dit geding staat immers slechts vast dat [werknemer] niet meer voor [werkgevers] heeft gewerkt, terwijl partijen verdeeld zijn over de reden daarvan. [Werknemer] heeft gesteld dat hij van het werk is gestuurd en niet meer mocht terugkeren. [Werkgevers] [hebben] die stelling gemotiveerd betwist door aan te voeren dat aan [werknemer] meermalen zonder succes is gevraagd weer aan het werk te gaan. Het oordeel van de Rechtbank houdt in dat het bij deze verdeeldheid over de feitelijke gang van zaken voor de mogelijke toewijzing van de loonvordering van [werknemer] noodzakelijk is dat (eerst) komt vast te staan dat [werkgevers] hem niet tot werken in staat [hebben] gesteld. Daarin ligt besloten, zoals de Rechtbank tot uitdrukking heeft gebracht met de woorden "ondanks zijn getoonde werkwilligheid", dat [werknemer] de voor [werkgevers] kenbare bereidheid daartoe moet hebben gehad. Het bestreden oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de bewijslastverdeling. In het licht van de over en weer aangevoerde omstandigheden is dat oordeel bovendien begrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.2 De overige onderdelen van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [werknemer] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [werkgevers] begroot op ƒ 307,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Neleman, Heemskerk, Hammerstein en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 18 februari 2000.
Rolnr. C 98/211
Zitting 3 december 1999 Conclusie mr Spier
inzake
[werknemer]
(hierna: [werknemer])
tegen
1. DE V.O.F.
[werkgever1] & ZN
2. [werkgever2]
3. [werkgever3]
4. [werkgever4]
(hierna: [werkgever])
Edelhoogachtbaar College,
I. . Feiten
A. Tussen [werknemer] en [werkgever] heeft een arbeidsovereenkomst bestaan. Op 18 december 1996 heeft [werknemer] het werk verlaten. Sedertdien heeft hij geen werkzaamheden meer voor [werkgever] verricht.
B. [Werknemer] heeft [werkgever] op 27 december 1996 bezocht.
C. [Werkgever] heeft werknemer bij brief van diezelfde datum bericht dat zij ervan uitgaat dat hij zijn werkzaamheden op 30 december 1996 zal hervatten.
D. [Werkgever] heeft de regionaal directeur voor de Arbeidsvoorziening (RDA) verzocht toestemming te verlenen de arbeidsovereenkomst met [werknemer] te beëindigen.
E. .1 [Werknemer] heeft zich tegen dat verzoek verweerd. Hij stelt in zijn verweerschrift van 11 februari 1997 o.m.:
"Ik wil nog steeds terug naar mijn werk onder voorwaarde dat ik ALLE mijn loonstrookjes van 1991 t/m 1996 krijg en over alle gewerkte dagen moet mijn werkgever met terugwerkende kracht premies en belasting afdragen"
1.5.2 De reactie van [werknemer] vervolgt (hetgeen door de Rechtbank niet is vastgesteld, doch uit de stukken blijkt)1:
"Ook laat ik u weten dat ik mijn werk op 24 februari 1997 zal hervatten."
F. [Werkgever] heeft werknemer bij brief van 21 februari 1997 o.m. meegedeeld:
"Daar u mondeling heeft opgezegd delen wij u mede dat de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden met ingang van 30 december is ontbonden. U hoeft dus per 24-2-1997 niet op de werkplek te verschijnen."
G. De Kantonrechter te Leiden heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden bij beschikking van 17 december 1997, met ingang van 1 oktober 1997, zulks onder toekenning aan werknemer van een vergoeding van ƒ 10.000 bruto.
H. Met het oog op het cassatieberoep, dat in het bijzonder steunt op een veelheid van feitelijke stellingen, voeg ik nog enkele gegevens toe die, naar ik uit de stukken afleid, tussen partijen in confesso zijn.
1.9 [Werknemer] heeft rond 4 april 1997 de bijstand van Mr De Boorder ingeroepen. Z.E.G. heeft de RDA bij brief van 4 april 1997 o.m. bericht:
"Cliënt is onverkort werkwillig."
1.10 Bij brief van 10 april 1997 deelt Mr De Boorder aan Ruis, klaarblijkelijk de accountant van [werkgever], mee:
"Uit de mij ter beschikking staande stukken blijkt dat cliënt vanaf 18 december 1996 onverkort werkwillig is en zich op 30 december 1996 ter werkhervatting bij Uw cliënten heeft gemeld.
Voor de goede orde bericht ik U nadrukkelijk dat cliënt onverkort werkwillig is en op de eerste afroep beschikbaar is om zijn werkzaamheden te hervatten."
1.11 De RDA heeft op 14 mei 1997 geweigerd toestemming te verlenen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
II. . Procedureverloop
A. Werknemer heeft zich op 9 juni 1997 gewend tot de Kantonrechter te Leiden. Hij vorderde doorbetaling van loon vanaf 27 december 1996 tot aan het rechtsgeldige einde van de arbeidsovereenkomst, wedertewerkstelling en - zou hij door [werkgever] zijn ontslagen - nietig-verklaring van dit ontslag.
B. Werknemer heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat hij door [werkgever] op 27 december 1996 van het werk is weggestuurd en, hoewel hij herhaaldelijk bij [werkgever] is langsgeweest, niet meer tot de werkplek is toegelaten.
C. [Werkgever] heeft zich tegen de vorderingen van werknemer verweerd. Zij stelde zich op het standpunt dat werknemer de werkplek uit vrije wil heeft verlaten en dat hij zijn werkzaamheden niet meer wilde hervatten.
D. [Werkgever] stelde voorts: [werknemer] heeft sedert 1991 op "ad hoc basis" gewerkt. De afspraak was dat hij op 17 december 1996 zou overwerken. Die dag kwam hij na de avondpauze niet meer terug. [werknemer] is daar de volgende dag op aangesproken. Toen heeft hij de werkplek zonder nadere verklaring verlaten. Werknemer heeft [werkgever] op 27 en 28 december 1996 en begin januari 1997 bezocht. Hij werd vergezeld door een derde. Hij vroeg o.m. om afgifte van zijn jaaropgaven vanaf 1991; die konden hem niet direct worden verstrekt. Tevens werd namens [werknemer] gedreigd met een proces, "dat het bedrijf wel eens ƒ 40.000 zou kunnen kosten". Werknemer zou het wel willen regelen voor ƒ 20.000 in contanten. Bij ieder bezoek aan [werkgever] is werknemer verzocht het werk te hervatten. Hij is hier niet op ingegaan. Werknemer is op 27 december 1996 per brief gevraagd op 30 december 1996 het werk te hervatten. Werknemer is echter niet verschenen. Werknemer heeft zich pas op 4 april 1997 bereid verklaard zijn werk te hervatten. Die bereidverklaring is vanwege de tijdsspanne tussen 18 december 1996 en 4 april 1997 "volstrekt ongeloofwaardig" te achten, ook al omdat hij sedert februari 1997 elders werkzaam was.
E. De Kantonrechter heeft de vorderingen van werknemer op 17 december 1997 afgewezen.
F. De Kantonrechter achtte het niet aannemelijk geworden dat werknemer in de periode van 27 december 1996 tot 1 oktober 1997 "ooit daadwerkelijk zijn diensten heeft aangeboden en beschikbaar is geweest voor arbeid" en noemde het standpunt van werknemer dat hij daadwerkelijk bereid was de bedongen arbeid te verrichten "volstrekt ongeloofwaardig". Werknemer zou dit standpunt, ondanks het verweer terzake van [werkgever], op geen enkele wijze nader hebben onderbouwd. Naar het oordeel van de Kantonrechter was werknemer op 18 december 1996 "kennelijk gewoon boos of beledigd weggelopen".
G. Voorzover [werkgever] al in verzuim zou zijn geweest loonspecificaties te verstrekken, stelde de Kantonrechter dat:
"dit geen reden is om de arbeidsprestatie (met behoud van recht op loon) op te schorten, al was het maar omdat [werknemer] [werkgever] toen nog nimmer schriftelijk in gebreke had gesteld."
H. De vordering tot wedertewerkstelling werd afgewezen omdat de arbeidsovereenkomst inmiddels (per 1 oktober 1997) was ontbonden; de nietig-verklaring werd afgewezen omdat "van een door [werkgever] gegeven ontslag niets is gesteld of gebleken".
I. Werknemer heeft tegen dit vonnis beroep ingesteld bij de Rechtbank te 's-Gravenhage. Hij heeft in appèl zijn eis, strekkende tot weder-tewerkstelling, klaarblijkelijk ingetrokken. Hij heeft zijn vordering tot doorbetaling van loon gewijzigd, in dier voege dat aanspraak wordt gemaakt op loon vanaf 18 december 1996 in plaats van 27 december 1996.
J. Werknemer heeft in appèl twee grieven geformuleerd. In grief I maakte hij de Kantonrechter (kort samengevat) het verwijt op onjuiste gronden tot het oordeel te zijn gekomen, dat hij niet werkelijk bereid was de bedongen arbeid te verrichten, waarbij de Kantonrechter tevens ten onrechte zou hebben overwogen dat werknemer zich "niet onderbouwd werkwillig heeft verklaard" (zie onder de derde subgrief).
K. In grief II verwijt werknemer de Kantonrechter dat hij hem niet tot het bewijs van zijn stellingen heeft toegelaten.
L. [Werkgever] heeft verweer gevoerd. Zij voert - samengevat - aan dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de periode vóór en na 24 februari 1997. Voordien bestond de arbeidsovereenkomst nog, maar bestaat geen verplichting tot loonbetaling. [Werknemer] was niet bereid te werken. Nadien is de arbeidsovereenkomst ten einde gekomen. [Werkgever] leidt dit af uit haar brief van 21 februari 1997 waarin zij [werknemer] doet weten dat hij mondeling heeft opgezegd, ten gevolge waarvan de arbeidsovereenkomst "met ingang van 30 december 1996 is ontbonden." "Dus", zo gaat de brief verder, behoeft hij "per 24-2-1997 niet op de werkplek te verschijnen" (mva sub 8 e.v. en voor de opmerkelijke stellingname over de beëindiging sub 16, waar wordt aangegeven wat in de brief "natuurlijk" is bedoeld). Voor het geval het appèl zou leiden tot vernietiging van het vonnis van de Kantonrechter, heeft [werkgever] de Rechtbank verzocht de loonvordering naar analogie van artikel 7:680 lid 5 BW te matigen (mva onder 28 en 36).
M. .1 De Rechtbank heeft een tussenvonnis gewezen op 3 juni 1998. Zij heeft, voorzover thans van belang, overwogen:
"Nu vaststaat dat [werknemer] na 18 december 1996 niet meer voor de vof heeft gewerkt en hij niettemin doorbetaling van zijn loon heeft gevorderd, rust op hem de bewijslast van zijn stellingen. Hij heeft in hoger beroep aangeboden te bewijzen dat hij op 18 december 1996 van zijn werk is gestuurd, en dat hij vervolgens, ondanks zijn getoonde werkwilligheid, niet meer tot zijn werk is toegelaten. De rechtbank acht dit bewijsaanbod voldoende concreet, zodat zij [werknemer] tot bewijslevering zal toelaten" (rov 4.4)
2.13.2 Het dictum van dit vonnis luidt:
"- laat [werknemer] toe te bewijzen dat hij op 18 december van zijn werk is gestuurd, en dat hij vervolgens, ondanks zijn getoonde werkwilligheid, niet meer tot zijn werk is toegelaten."
N. [Werknemer] heeft tegen dit vonnis tijdig beroep in cassatie ingesteld. [werkgever] heeft verweer gevoerd.
III. . Bespreking van het middel
3.1 Alvorens het middel te kunnen bespreken moet onder ogen worden gezien wat de betekenis is van rov. 3.2, waartegen geen klacht is gericht. Ik versta deze rov. aldus dat de Rechtbank heeft geconstateerd dat [werknemer] na 18 december 1996 niet meer heeft gewerkt, zonder een oordeel te geven over de vraag of dit het gevolg is van ontslag of het opstappen van [werknemer]. Deze interpretatie is in het bijzonder gestoeld op de omstandigheid dat de Rechtbank verderop (in rov 4.2) aangeeft dat partijen van mening verschillen over hetgeen die datum is voorgevallen; ook de bewijsopdracht wijst duidelijk in deze richting.
3.2 Onderdeel 1 stelt dat het vonnis van de Rechtbank lijdt aan een motiveringsgebrek omdat de feitenvaststelling onjuist, althans onvolledig is. De Rechtbank zou hebben verzuimd een aantal feiten te vermelden, terwijl die feiten voor de beoordeling van de zaak wel van belang zouden zijn. Kennelijk strekt dit onderdeel ertoe te betogen dat sprake is van een motiveringsgebrek omdat de Rechtbank essentiële stellingen van werknemer onbesproken heeft gelaten.
3.3 Alhoewel de Rechtbank op een aantal mogelijk relevante feiten niet is ingegaan, kan deze klacht niet tot cassatie leiden. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad volgt uit het bepaalde in (thans) art. 399 Rv dat tegen een interlocutoir vonnis geen beroep in cassatie openstaat als de feitenrechter nog niet uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een beslissing heeft gegeven.2 In dat geval kan evenmin worden geklaagd over een motiveringsgebrek.3
3.4 In zoverre is [werknemer] niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep. Voorzover de door werknemer gesignaleerde stellingen, na bewijslevering, van belang zouden zijn, zal de Rechtbank daaraan alsnog aandacht moeten schenken. Voorzover de stellingen van belang zijn voor de bewijslastverdeling, wordt daaraan aandacht besteed bij de bespreking van het derde onderdeel.
3.5 Subonderdeel 1 van onderdeel 2 bouwt voort op de klacht zoals in onderdeel 1 geformuleerd; het is een inleiding op subonderdeel II. De klacht mist in zoverre zelfstandige betekenis.
3.6 Subonderdeel II verwijt de Rechtbank in de eerste plaats de stellingen van [werkgever] onjuist te hebben weergegeven. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad is de uitleg van processtukken - behoudens ingeval die uitleg onbegrijpelijk is - van feitelijke aard en in cassatie onaantastbaar. De uitleg die de Rechtbank aan de stellingen van [werkgever] heeft gegeven is zeker niet onbegrijpelijk Daarop stuit deze klacht af.
3.7 De tweede klacht die in subonderdeel II besloten ligt, heeft betrekking op de bewijsopdracht en de daaraan ten grondslag liggende rov. 4.4. De Rechtbank heeft werknemer uitdrukkelijk en zonder voorbehoud met het bewijs van zijn stellingen belast. Daarom staat tegen deze beslissing cassatieberoep open.4
3.8 Werknemer betoogt, kort samengevat, dat de Rechtbank hem ten onrechte voor de gehele periode van 18 december 1996 tot 1 oktober 1997 heeft belast met het bewijs dat hij zich bereid heeft verklaard de bedongen arbeid te verrichten. De Rechtbank zou uit het oog hebben verloren dat hij onbetwist heeft gesteld (en aangetoond) dat hij zich meermalen schriftelijk bereid heeft verklaard de bedongen arbeid te verrichten. Hij acht het onbegrijpelijk dat hij dat nader zou moeten aantonen.
3.9 Ter afwering van de loonvordering heeft [werkgever] - voorzover thans van belang - betoogd dat van een serieus aanbod van [werknemer] geen sprake was. Zij heeft in dat verband betoogd dat [werknemer] op herhaalde verzoeken om weer te komen werken niet is ingegaan.
3.10.1 Waarom de Rechtbank [werknemer] bewijs opdraagt komt niet uit de verf. Tegen de achtergrond van zijn stellingen en de door hem overgelegde stukken - die op zich slechts ten dele door [werkgever] zijn bestreden - is voor een dergelijk oordeel slechts plaats als de stellingen van [werknemer] ongeloofwaardig worden geacht, bijvoorbeeld omdat het aanbod om weer te komen werken niet serieus valt te nemen. Deze stelling is door [werkgever] betrokken. Ook de Kantonrechter was die mening toegedaan. Mogelijk geldt hetzelfde voor de Rechtbank. Als de Rechtbank [werknemer] inderdaad op deze grond met het bewijs zou hebben belast, had zij dat oordeel moeten motiveren. Bij de bespreking van onderdeel 3 kom ik op deze kwestie terug.
3.10.2 Volledigheidshalve merk ik over de kwestie van de aannemelijkheid van het relaas van [werknemer] nog het volgende op. De stellingen van beide partijen roepen, in elk geval bij mij, vragen op.
3.10.3 [werknemer] heeft bijvoorbeeld onverenigbare stellingen betrokken over hetgeen 30 december 1996 zou zijn gebeurd (hij zou toen op het bedrijf zijn geweest en hebben verklaard weer aan de slag te willen, doch [werkgever] stelde geen prijs op zijn diensten5; in de appèldagvaarding wordt gesteld dat [werknemer] niet meer weet wat er op 30 december 1996 is gebeurd; in de brief van Mr De Boorder van 24 april 1997 heet het dat [werknemer] 30 december 1996 bewust niet meer naar het bedrijf is gegaan omdat hij eerder was geweigerd6).
3.10.4 [Werkgever] heeft weliswaar omstandig uiteengezet dat meermalen (ook na 27 december 1996) is aangedrongen op het aan de slag gaan van [werknemer], maar dit is niet zonder meer te rijmen met de omstandigheid dat zij 2 januari 1997 een ontslagvergunning aanvraagt wegens de ernstig verstoorde arbeidsverhouding.7
3.10.5 Het is uiteindelijk aan de feitenrechter om een oordeel te vellen over de aannemelijkheid en geloofwaardigheid van stellingen. Een oordeel daarover zal zich in het algemeen onttrekken aan toetsing in cassatie. De Rechtbank heeft evenwel geen enkel oordeel gegeven.
3.11 Wellicht heeft de Rechtbank willen voortborduren op de eigen stellingen van [werknemer] dat over deze kwestie tot 4 april 1997 "nog discussie mogelijk" was, waaruit zij mogelijk de conclusie heeft getrokken dat de latere brieven door [werkgever] als niet ernstig gemeend konden worden opgevat. Ook hier geldt evenwel dat het bestreden vonnis ten minste een aanknopingspunt moet bieden voor een dergelijk oordeel. Dat valt er niet in te lezen. De klacht van subonderdeel II houd ik daarom voor gegrond.
3.12 Onderdeel 3 (blz. 11 t/m 19) herhaalt in de eerste plaats de hiervoor met betrekking tot subonderdeel II besproken klacht. De door het onderdeel breed uitgemeten feiten en in feitelijke aanleg betrokken stellingen zullen door de verwijzingsrechter moeten worden beoordeeld. Het onderdeel kaart deze goeddeels prematuur aan. In dit stadium behoeft er, zoals hiervoor bij de bespreking van onderdeel 1 aangegeven, niet op te worden ingegaan. Daarbij verdient nog opmerking dat de verschillende processtukken en de daaraan gehechte producties niet alle even duidelijk zijn, zodat er eens te meer reden is de uitleg ervan over te laten aan de feitenrechter.
3.13 Voorts behelst het onderdeel een beschouwing over de vraag of de verhindering al of niet aan [werkgever] kan worden toegerekend (blz. 15). Ik heb daarin geen klacht kunnen ontwaren.
3.14 Het onderdeel staat vervolgens stil bij het verweer van [werkgever] dat de door [werknemer] uitgesproken bereidheid om weer te komen werken niet serieus was (blz. 15 e.v.). Betoogd wordt dat [werkgever] zulks dient te bewijzen. In beginsel is die stelling juist, in elk geval in een situatie waarin de werknemer is ontslagen.8 Op grond van de stellingen van partijen en de door hen in geding gebrachte stukken kan de rechter, in een voorkomend geval, tot de slotsom komen dat de werkgever een en ander voorshands zodanig aannemenlijk heeft gemaakt dat de bewijslast verschuift naar de werknemer. Voorts is voor de bewijslastverdeling van belang of [werknemer] is ontslagen9 of vrijwillig - en tot ongenoegen van [werkgever], die heeft benadrukt dat er veel werk te doen viel - zijn werkzaamheden heeft beëindigd.10 Aan de hand van alle stellingen en van de in geding gebrachte stukken zal de verwijzingsrechter opnieuw moeten beoordelen hoe de bewijslast ten deze moet worden verdeeld.
3.15 Ten slotte voert het onderdeel nog aan dat van belang is 1) dat het gaat om een buitenlandse werknemer die de Nederlandse taal niet goed machtig is, 2) dat [werkgever] tegenstrijdige stellingen heeft betrokken en 3) dat er in casu geen ontslag is (blz. 18/19). De Rechtbank zou deze stellingen ten onrechte geheel buiten beschouwing hebben gelaten.
3.16 De onder 3.15 1) genoemde omstandigheid is in feitelijke aanleg nauwelijks aan de orde geweest. De Rechtbank kon er redelijkerwijs aan voorbijgaan, reeds omdat zich bij de stukken verschillende - volstrekt duidelijke en in het Nederlands gestelde - brieven van [werknemer] bevinden.
3.17 De onder 3.15 2) weergegeven klacht voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv.
3.18 Hiervoor heb ik reeds aangegeven dat m.i. inderdaad van belang kan zijn of sprake is van een ontslag of niet (omstandigheid 3, zoals vermeld onder 3.15).
3.19 Voorzover op blz. 19 nog een of meer omstandigheden worden vermeld waarmee rekening zou moeten worden gehouden, is onvoldoende duidelijk wat deze inhouden en waarom zij van belang zouden zijn.
3.20 Onderdeel 3 bevat klachten die per saldo gegrond zijn. De Rechtbank heeft enkele van de daarin aan de orde gestelde stellingen niet besproken. Hierboven onder 3.14 en 3.18 heb ik trachten aan te geven dat zij zulks met het oog op de bewijslastverdeling wél had moeten doen.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het tussenvonnis van de Rechtbank.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Ik vermeld dit gegeven omdat hetgeen onder 1.6 wordt geciteerd - en door de Rechtbank wél is vastgesteld - anders moeilijk te begrijpen is.
2 Zie onder HR 9 maart 1956, NJ 1956, 159; HR 23 maart 1956, NJ 1956, 267; HR 3 februari 1967, NJ 1968, 32 DJV en HR 12 juni 1970, NJ 1970, 388.
3 HR 23 maart 1956, NJ 1956, 267.
4 HR 24 september 1993, NJ 1994, 226 rov 3 en HR 9 oktober 1998, NJ 1999, 195, ARB rov 4.
5 Brief van Mr De Boorder van 4 april 1997 aan Arbeidsbureau Lisse onder 8 en 9, prod. bij cvr.
6 Deze brief is gehecht aan de mvg.
7 De brief maakt onderdeel uit van prod. 10 bij mvg.
8 HR 30 mei 1997, NJ 1997, 611 rov 3.3.2.
9 Volgens het onderdeel (blz. 17) zou van ontslag geen sprake zijn. Zie ik het goed, dan is in de visie van werknemer sprake van een situatie die erg veel gelijkenis vertoont met ontslag. Reeds de dagvaarding (onder 3) vermeldt dat [werknemer] "buitengezet" is en dat hij niet meer tot zijn werk werd toegelaten. Hij vordert (dan ook) o.m. nietigverklaring van het ontslag. Hoe de feiten, indien geen sprake is van ontslag, rechtens zouden moeten worden geduid heeft [werknemer] niet duidelijk gemaakt.
10 In dit laatste geval ligt immers niet aanstonds voor de hand dat de werknemer, die te kennen heeft gegeven niet meer te willen werken, later tot andere gedachten komt. Voor dergelijke gevallen geldt m.i. nog steeds de regel van HR 1 februari 1952, NJ 1953, 366.