ECLI:NL:HR:2000:AA4795

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
111986
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Haak
  • A. Corstens
  • J. van Buchem-Spapens
  • B. Balkema
  • J. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de bewaring van een BMW M5 en verwijzing naar het Gerechtshof te Amsterdam

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 februari 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het beroep in cassatie was ingesteld door de verdachte, vertegenwoordigd door mr. A.H.J. Neels, advocaat te Vlissingen. De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof ten onrechte de bewaring van een BMW M5 ten behoeve van de rechthebbende had gelast. De Advocaat-Generaal Fokkens had geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zou vernietigen voor zover deze betrekking had op de bewaring van de auto en dat de zaak zou worden verwezen naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling.

De Hoge Raad beoordeelde het eerste middel dat zich richtte tegen de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging. Het Hof had dit verweer verworpen, en de Hoge Raad oordeelde dat er geen ernstige schending van de goede procesorde had plaatsgevonden. De Hoge Raad bevestigde dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk was in zijn vervolging.

Daarnaast werd het tweede middel beoordeeld, dat betrof de bewezenverklaring van diefstal door middel van braak en valse sleutels. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof bij de bewezenverklaring een vergissing had gemaakt, maar dat dit niet tot cassatie leidde. De Hoge Raad verbeterde de bewezenverklaring en verwierp de klacht.

Uiteindelijk vernietigde de Hoge Raad de bestreden uitspraak voor zover deze de bewaring van de BMW M5 betrof, verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam en verwierp het beroep voor het overige. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige motivering door de lagere rechters bij beslissingen over bewaring van goederen.

Uitspraak

15 februari 2000
Strafkamer
nr. 111986
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een bij verstek gewezen
arrest van het Gerechtshof te
's-Gravenhage van 23 september
1998 alsmede tegen alle op de
terechtzitting van dit Hof
gegeven beslissingen in de
strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonen-de te [woonplaats].
1. De bestreden einduitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Arrondissements-rechtbank te Middelburg van 6 november 1997 - de verdach-te vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair, subsidiair en meer subsidiair en 2 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 2. subsidiair “medeplegen van opzetheling" en 3. "diefstal, door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak en van valse sleutels" veroordeeld tot twaalf maanden gevangenisstraf met verbeurdverklaring en beslissing-en omtrent de vordering van de benadeelde partij zoals in het arrest omschreven.
2. Geding in cassatie
Het beroep B dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraken - is ingesteld door de verd-achte. Namens deze heeft mr A.H.J. Neels, advocaat te Vlissingen, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernie- tigen voorzover daarbij de bewaring ten behoeve van de rechthebbende is gelast van een BMW M5 en dat de zaak zal worden verwezen naar een aangrenzend hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep te worden berecht en afgedaan en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. In het middel wordt erover geklaagd dat het Hof ten onrechte het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging heeft verworpen.
3.2. In het bestreden arrest heeft het Hof het ter terechtzitting in hoger beroep gedane beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman voert het preliminaire verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in verband met een ernstige schending van de beginselen van de goede procesorde. Hij voert daartoe B kort gezegd B aan dat het ontoelaatbaar is dat de rechtbank de vordering van de officier van justitie tot verlenging van de termijn voor de dagvaarding op grond van artikel 244 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, aldus heeft gelezen dat bedoeld was toepassing te geven aan artikel 255 "lid 4 van het Wetboek van Strafvordering. De vordering is aldus volgens de raadsman een geheel andere rechtsgrond gaan behelzen en er had niet beslist mogen worden zonder de niet in de raadkamer verschenen verdachte en zijn raadsman hierover voorafgaand schriftelijk te informeren.
Het hof verwerp dit verweer.
De stelling dat het de rechtbank niet vrijstond zonder nadere informatie en de nieuwe oproeping van de verdachte en zijn raadsman de vordering te transformeren in een vordering tot het stellen van een nieuwe termijn op grond van artikel 255 lid 4 van het Wetboek van Strafvor-dering vindt geen steun in het recht. Dat de verdachte en zijn raadsman, hoewel hiervan op de hoogte, niet in raadkamer zijn verschenen komt voor hun risico. In casu is er derhalve geen sprake van een ernstige schending van de goede procesorde. Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in zijn vervolging".
3.3. Een rechterlijke beslissing blijft in de regel in stand tenzij zij wordt vernietigd door een hogere instantie. Nu genoemde beschikking van de Rechtbank niet door een hogere instantie is vernietigd, moet van de juistheid van die beschikking worden uitgegaan. Een beoordeling van de juistheid van die beschikking door het Hof, zoals blijkens het gevoerde verweer door de verdachte verlangd, zou in strijd zijn met een goede procesorde. Daarom heeft het Hof het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Open-baar Ministerie in zijn vervolging terecht verworpen.
3.4. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van de tweede klacht van het vierde middel
4.1. De tweede klacht van het middel houdt in dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de onder 3 bewezenverklaarde diefstal zou hebben plaatsgevonden door middel van braak en van valse sleutels.
4.2. Het Hof heeft, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, bewezenverklaard dat de verd-achte en zijn mededader:
"(...) het weg te nemen goed onder hun bereik hebben gebracht door middel van braak van (een) portierslot(en) en een voorwerp waarmee de handrem en de versnellingspook van die auto waren beveiligd en door middel van een valse sleutel, te weten door de motor van die auto met behulp van (een) voorwerp(en) te starten, tot het gebruik waarvan verdachte en zijn mededader niet gerechtigd waren".
4.3. De klacht is gedeeltelijk gegrond. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat de handrem en de versnellingspook met een voorwerp waren beveiligd. Dit behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden, omdat het Hof kennelijk bij vergissing in de bewezenverklaring de woorden "en een voorwerp waarmee de handrem en de versnel-lingspook van die auto waren beveiligd" heeft opgenomen. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring aldus verbeterd. De klacht mist daarom in zoverre feitelijke grondslag.
4.4. Voor het overige is de klacht ongegrond. Uit de bewijsmiddelen 8, 9 en 11, in onderlinge samenhang bezien, heeft het Hof kunnen afleiden dat de verdach-ten de auto door middel van braak en van een valse sleutel onder hun bereik hebben gebracht. Voor verd-ere toetsing is in cassatie geen plaats.
5. Beoordeling van het zesde middel
5.1. Met het zesde middel wordt blijkens de toelich-ting betoogd dat nu de verdachte van de aan hem ten-lastegelegde heling is vrijgesproken, het Hof ten onrechte de bewaring heeft gelast van een personen- auto merk BMW M5 ten behoeve van de rechthebbende.
5.2. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat het hier de in de tenlastelegging onder 1 subsidiair en meer subsidiair telkens sub 6 genoemde auto, merk BMW, met het kenteken NE-F 909 betreft. Het Hof heeft kennelijk op grond van artikel 353, tweede lid onder c, Sv in verbinding met artikel 415 Sv de bewaring van die auto gelast ten behoeve van de rechthebbende.
5.3. Van het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof deel uitmakende pleitnotities houden in dat de raadsman van de verdachte heeft aangevoerd dat die auto door de verdachte te goeder trouw is gekocht en dat hij daarvoor een redelijke prijs heeft betaald. De verdachte is vrijgesproken van de hem tenlastegelegde heling van (onderdelen van) die auto. Onder die omstandigheden had het Hof nader dienen te motiveren waarom de bewaring van de auto ten behoeve van een rechthebbende werd gelast en de auto niet werd teruggegeven aan de verdachte.
6. Beoordeling van het tweede en het derde middel, de eerste klacht van het vierde middel en het vijfde middel
De middelen en de klacht kunnen niet tot cassa-tie leiden. Dat behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen en de klacht niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn
oordeel onderworpen, ambtshalve moet worden vernietigd, brengt het vorenoverwogene mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, doch uitsluitend voorzover daarbij de bewaring ten behoeve van de rechthebbende is gelast van een BMW M5;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Corstens,
Van Buchem-Spapens, Balkema en Van Dorst, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op
15 februari 2000.