ECLI:NL:HR:2000:AA4780

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/198HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • M. Mijnssen
  • A. Neleman
  • J. Jansen
  • F. Fleers
  • H. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over pensioenvoorziening en erfgenaam van overledene

In deze zaak gaat het om een cassatieprocedure die is ingesteld door [broer van overledene] en KRAANVERHUUR [eiser] B.V. tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De zaak betreft een geschil over de aanspraak van [erfgenaam van overledene] op een bedrag van ƒ 400.000,-- dat zou moeten worden afgestort voor een pensioenvoorziening ten gunste van de overleden [overledene]. De Rechtbank te Rotterdam had eerder de vorderingen van [erfgenaam van overledene] afgewezen, maar het Hof had deze vorderingen toegewezen, waarbij het Hof oordeelde dat de regeling tussen partijen inhield dat [overledene] aanspraak had op een uitkering van dit bedrag. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de aanspraak op afstorting van het bedrag niet meer kan worden geëffectueerd na het overlijden van [overledene]. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het Hof en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Tevens worden de kosten van het geding in cassatie aan [erfgenaam van overledene] opgelegd.

Uitspraak

11 februari 2000
Eerste Kamer
Nr. C98/198HR
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Broer van overledene], wonende te Rhoon,
2. KRAANVERHUUR [eiser] B.V., gevestigd te Rotterdam,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr R.S. Meijer,
t e g e n
[Erfgenaam van overledene],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: [erfgenaam van overledene] - heeft bij (twee) exploiten van 1 juli 1996 eisers tot cassatie - verder te noemen: [broer van overledene] en [eiser B.V.] - op verkorte termijn gedagvaard voor de Rechtbank te Rotterdam en gevorderd:
I. te verklaren voor recht:
1. dat [erfgenaam van overledene] aanspraak heeft op afstorting van ƒ 400.000,--, althans het bedrag door de Rechtbank in goede justitie te bepalen;
2. dat [erfgenaam van overledene] gerechtigd was de nakoming harerzijds van de verplichtingen uit de ten processe bedoelde overeenkomst van augustus 1995 op te schorten;
II. [broer van overledene] te veroordelen:
1. te bewerkstelligen dat de afstorting vastgesteld onder I.1 voor [erfgenaam van overledene] beschikbaar komt, binnen twee dagen na betekening van het door de Rechtbank te wijzen vonnis, op verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag, gedurende welke de afstorting uitblijft;
2. wegens niet tijdige nakoming van de ten processe bedoelde overeenkomst van augustus 1995 aan [erfgenaam van overledene] te vergoeden de schade die daardoor voor haar is ontstaan en uit dien hoofde aan [erfgenaam van overledene] te betalen:
de wettelijke rente over het bedrag van de afstorting als vastgesteld hiervoor onder I.1 te berekenen vanaf 31 augustus 1995, althans vanaf de dag, waarop de Rechtbank zal vermenen dat de berekening van de wettelijke rente behoort in te gaan, tot de dag der afstorting;
de wettelijke rente over de hoofdsom (ƒ 2.000.000,--) van de ten processe bedoelde aandelen te berekenen vanaf 31 augustus 1995, althans vanaf de dag, waarop de Rechtbank zal vermenen dat de berekening van de wettelijke rente behoort in te gaan, tot 19 januari 1996, althans het bedrag van de winst als bedoeld in art. 6:104 BW door de Rechtbank in goede justitie te bepalen;
de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand ten bedrage van ƒ 13.688,26 te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf de datum van het exploit van dagvaarding.
III. [Eiser B.V.] te veroordelen het uitvoeren van de onder II.1 aan [broer van overledene] opgelegde verplichting tot bewerkstelligen van de afstorting te gehengen en te gedogen.
[Broer van overledene] en [eiser B.V.] hebben de vorderingen bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 19 december 1996 de vordering in al haar onderdelen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [erfgenaam van overledene] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij memorie van grieven heeft [erfgenaam van overledene] haar eis voorwaardelijk gewijzigd en vermeerderd en gevorderd:
primair:
I. [broer van overledene] te veroordelen:
1. op verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag, gedurende welke de na te melden afstorting, respectievelijk betaling uitblijft binnen twee dagen na betekening van het door het Hof te wijzen arrest te bewerkstelligen dat [eiser B.V.] (keuze naar het oordeel van het Hof)
a. afstort ƒ 400.000,--, althans het bedrag door het Hof in goede justitie te bepalen, welk bedrag dient voor de inrichting van een pensioenvoorziening ten gunste van [erfgenaam van overledene] en voor zover dat fiscaal niet toelaatbaar is heeft te gelden als bruto beloning voor wijlen [overledene], dan wel
b. betaalt als bruto beloning toekomend aan wijlen [overledene] het bedrag van ƒ 400.000,--, althans het bedrag door het Hof in goede justitie te bepalen;
2. aan [erfgenaam van overledene] te betalen:
de wettelijke rente over het bedrag vastgesteld hiervoor onder I.1 te berekenen vanaf 31 augustus 1995, tot de dag der afstorting, respectievelijk betaling;
de wettelijke rente over de koopsom (ƒ 2.000.000,--) van de ten processe bedoelde aandelen te berekenen vanaf 31 augustus 1995 tot 19 januari 1996, en inmiddels weer te vermeerderen met de jaarlijkse cumulatie volgens de wet, althans het bedrag van de winst als bedoeld in art. 6:104 BW door het Hof in goede justitie vast te stellen;
de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand ten bedrage van ƒ 13.688,26 te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf 1 juli 1996 tot de dag der algehele voldoening;
II. [broer van overledene] te veroordelen het uitvoeren van de onder I.1 aan [broer van overledene] opgelegde verplichting tot bewerkstelligen van de afstorting respectie-velijk betaling te gehengen en te gedogen en voor zover nodig daaraan mee te werken;
subsidiair: [eiser B.V.] te veroordelen:
1. binnen twee dagen na betekening van het door het Hof te wijzen arrest (keuze naar het oordeel van het Hof)
a. af te storten het bedrag van ƒ 400.000,--, althans het bedrag door het Hof in goede justitie te bepalen, welk bedrag dient voor de inrichting van een pensioenvoorziening ten gunste van [erfgenaam van overledene] en voor zover niet fiscaal niet toelaatbaar is, heeft te gelden als bruto beloning voor wijlen [overledene], dan wel
b. te betalen als bruto beloning toekomend aan wijlen [overledene] het bedrag van ƒ 400.000,--, althans het bedrag door het Hof in goede justitie te bepalen;
2. aan [erfgenaam van overledene] te betalen:
de wettelijke rente over het bedrag vastgesteld hiervoor onder I.1 te berekenen vanaf 31 augustus 1995, tot de dag der afstorting, respectievelijk betaling;
de wettelijke rente over de koopsom (ƒ 2.000.000,--) van de ten processe bedoelde aandelen te berekenen vanaf 31 augustus 1995 tot 19 januari 1996, en inmiddels weer te vermeerderen met de jaarlijkse cumulatie volgens de wet;
de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand ten bedrage van ƒ 13.688,26 te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf 1 juli 1996 tot de dag der algehele voldoening;
meer subsidiair: [eiser B.V.] te veroordelen aan [erfgenaam van overledene]:
1. de uitkeringen te doen op gelijke voet als ware zij tot diens overlijden met [overledene] gehuwd geweest;
2. te betalen:
de wettelijke rente over de reeds vervallen uitkeringsbedragen, te berekenen vanaf de laatste dag van de maand, waarover de uitkering gedaan had moeten worden, tot de dag der voldoening;
de wettelijke rente over de koopsom (ƒ 2.000.000,--) van de ten processe bedoelde aandelen te berekenen vanaf 31 augustus 1995 tot 19 januari 1996, en inmiddels weer te vermeerderen met de jaarlijkse cumulatie volgens de wet;
de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand ten bedrage van ƒ 13.688,26 te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf 1 juli 1996 tot de dag der algehele voldoening.
[Broer van overledene] en [eiser B.V.] hebben zich niet tegen de wijziging en vermeerdering van eis verzet.
Bij arrest van 28 april 1998 heeft het Hof het vonnis waarvan hoger beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende:
[broer van overledene] veroordeeld op verbeurte van een dwangsom van ƒ 1.000,-- per dag gedurende welke de na te noemen betaling uitblijft, binnen twee dagen na betekening van het onderhavige arrest te bewerkstelligen dat [eiser B.V.] aan [erfgenaam van overledene] betaalt als bruto beloning toekomend aan wijlen [overledene] het bedrag van ƒ 400.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf 31 augustus 1995 tot de dag der betaling;
[broer van overledene] veroordeeld om aan [erfgenaam van overledene] te betalen:
a) de wettelijke rente over de koopsom (ƒ 2.000.000,--) van de ten processe bedoelde aandelen te berekenen vanaf 31 augustus 1995 tot 19 januari 1996, te vermeerderen met de jaarlijkse cumulatie volgens de wet;
b) de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand ten bedrage van ƒ 13.688,26 te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen vanaf 1 juli 1996 tot de dag der algehele voldoening;
[eiser B.V.] veroordeeld aan het uitvoeren van de bij dit arrest aan [broer van overledene] opgelegde verplichtingen voor zover nodig mee te werken;
het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof hebben [broer van overledene] en [eiser B.V.] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [erfgenaam van overledene] is verstek verleend.
[Broer van overledene] en [eiser B.V.] hebben de zaak doen toelichten door hun advocaat.
De conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [broer van overledene] en [eiser B.V.] heeft bij brief van 10 december 1999 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Erfgenaam van overledene] is enig erfgename van de op 7 augustus 1995 overleden [overledene], met wie zij heeft samengeleefd.
(ii) [Overledene] was bestuurder van [eiser B.V.], en als zodanig in dienst van [eiser B.V.] en, tezamen met zijn broer [broer van overledene], aandeelhouder van die vennootschap.
(iii) Bij brief van 12 december 1974 van [eiser B.V.] aan [overledene] is hem een pensioentoezegging gedaan. Daarin is onder meer de volgende bepaling opgenomen:
"Weduwepensioen
Terstond na uw overlijden zal aan uw echtgenote levenslang een weduwepensioen worden uitgekeerd, waarvan de hoogte op grond van uw huidige salaris ƒ 20.650,-- per jaar bedraagt; alles indien en voorzover deze rechten de normen van bevoegde fiscale autoriteiten niet te boven gaan."
[Overledene] heeft een bij voornoemde brief behorende akkoordverklaring, waarin onder meer is vermeld dat hij de pensioentoezegging aanvaardt zowel voor zich als zijn echtgenote, ondertekend. Het pensioen werd in eigen beheer gehouden.
(iv) Na onderhandelingen is tussen [overledene] en [broer van overledene] een regeling getroffen, die summier is neergelegd in de faxen van de raadsman van [broer van overledene] aan de raadsman van [overledene] van 1 en 2 augustus 1995 en het antwoord daarop bij fax van 4 augustus 1995. Die regeling hield onder meer het volgende in:
- Voor 50% van de aandelen in [eiser B.V.] ontvangt [overledene] van [broer van overledene] ƒ 2.000.000,--.
- Met die betaling wordt verrekend een rekening-courantschuld van [overledene] aan [eiser B.V.], gefixeerd op ƒ 250.000,--.
- Het dienstverband tussen [overledene] en [eiser B.V.] eindigt op 1 augustus 1995.
- Ter zake van pensioen wordt ƒ 400.000,-- afgestort bij een nader te bepalen verzekeraar. Als fiscaal slechts een lager bedrag is toegestaan, geldt het meerdere als extra beloning.
- De scheiding en deling wordt tussen partijen aangemerkt als volledig en definitief afgewikkeld op basis van de status quo.
Alles af te wikkelen voor het einde van augustus 1995.
De voormelde 50% aandelen van [overledene] waren voor een deel afkomstig uit de nalatenschap van de ouders van hem en zijn broer.
(v) Na het overlijden van [overledene] heeft de raadsman van [broer van overledene] aan [erfgenaam van overledene] doen weten dat er van enige afstorting van ƒ 400.000,-- ter zake van pensioen geen sprake meer kon zijn. Daarop heeft [erfgenaam van overledene] de nakoming van de op haar overgegane verplichtingen als onder (iv) vermeld opgeschort.
(vi) Op 19 januari 1996 heeft [erfgenaam van overledene] de aandelen alsnog overgedragen aan een door [broer van overledene] aangewezen vennootschap tegen betaling van de overeengekomen koopsom.
3.2 De door [erfgenaam van overledene] tegen [broer van overledene] en [eiser B.V.] ingestelde en in hoger beroep gewijzigde vordering hield, kort samengevat, in dat [broer van overledene] zou worden veroordeeld (a) te bewerkstelligen dat [eiser B.V.] (i) hetzij een bedrag van ƒ 400.000,--, althans enig bedrag, zou afstorten voor de inrichting van een pensioenvoorziening ten gunste van [erfgenaam van overledene], (ii) hetzij dat bedrag zou betalen als bruto beloning toekomend aan wijlen [overledene]; (b) te betalen de wettelijke rente over het onder (a) bedoelde bedrag; (c) te betalen de wettelijke rente over de koopsom van de aandelen; (d) te betalen de buitengerechtelijke kosten, alsmede (e) [eiser B.V.] te veroordelen de veroordeling onder (a) te gehengen en gedogen en voorzover nodig daaraan mede te werken. Nadat de Rechtbank alle vorderingen van [erfgenaam van overledene] had afgewezen, heeft het Hof haar vorderingen toegewezen, waarbij het Hof heeft gekozen voor alternatief (ii) van de vordering onder (a).
3.3 De Rechtbank heeft geoordeeld dat de aanspraak op afstorting van een bedrag van ƒ 400.000,-- uitsluitend een pensioenvoorziening voor [overledene] betreft en dat die aanspraak niet meer kan worden geëffectueerd, omdat [overledene] is overleden. Het Hof heeft (in rov. 6) overwogen dat dit oordeel miskent dat tussen partijen een regeling is getroffen welke onder meer inhield dat het dienstverband tussen [overledene] en [eiser B.V.] per 1 augustus 1995 zou worden beëindigd, waardoor de in eigen beheer getroffen pensioenvoorziening niet langer op dezelfde voet kon worden voortgezet, en dat partijen in verband daarmee kennelijk beoogd hebben [overledene] ten laste van [eiser B.V.] aanspraak op een uitkering ten bedrage van bruto ƒ 400.000,-- te geven teneinde hem in de gelegenheid te stellen uit die aldus tot zijn beschikking komende gelden een aanvullende pensioenvoorziening bij een derde te treffen. Het Hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de omstandigheid dat [overledene] kort na het beëindigen van het dienstverband en voordat hij heeft kunnen beschikken over de hem toegezegde uitkering is overleden, er niet aan kan afdoen dat de aanspraak behoort tot het vermogen van [overledene] dat op [erfgenaam van overledene] als enig erfgename is overgaan, "te minder, nu zoals in confesso is [overledene] de vrijheid had het bedrag op andere wijze te besteden die hem zou goeddunken".
3.4 Het middel bestrijdt die overweging met een aantal motiveringsklachten. Deze klachten treffen doel.
3.3 Het litigieuze beding, zoals hiervóór onder de vaststaande feiten vermeld, laat geen andere uitleg toe dan dat ter vervanging van de door [eiser B.V.] aan [overledene] toegezegde en in eigen beheer gehouden pensioenvoorziening een regeling was overeengekomen op grond waarvan een bedrag van ƒ 400.000,-- zou worden betaald aan een verzekeraar ter verwerving van een (nieuwe) aanspraak op pensioen. Met deze ook door het Hof in rov. 5 van zijn arrest tot uitgangspunt genomen uitleg is zonder nadere motivering, die echter ontbreekt, niet verenigbaar dat partijen, naar 's Hofs oordeel, "kennelijk beoogd hebben [overledene] ten laste van [eiser B.V.] aanspraak op een uitkering ten bedrage van bruto ƒ 400.000,-- te geven". In de eerste plaats is zonder nadere motivering niet duidelijk hoe uit de tekst van het beding zou moeten volgen dat partijen hebben bedoeld dat [overledene] - voor zover dat al mogelijk zou zijn - een recht verkreeg op betaling van voormeld bedrag. Uitdrukkelijk is immers bepaald dat het bedrag zou worden "afgestort" bij een verzekeraar. Voorts valt zonder nadere motivering niet in te zien dat uit de strekking van het beding zou moeten volgen dat [overledene] verdere vordering op betaling van enig geldsbedrag. Bovendien valt niet in te zien hoe deze uitleg is te verenigen met de ter zake van het aanhouden en afkopen van een pensioenreserve als de onderhavige geldende dwingendrechtelijke bepalingen, die zijn vastgesteld bij of krachtens de Pensioen- en spaarfondsenwet, waarvan de toepasselijkheid in dit geding aan de orde was gesteld. Het Hof had daaraan zonder nadere motivering niet voorbij mogen gaan.
Ten slotte laten de gedingstukken geen andere gevolgtrekking toe dan dat tussen partijen in elk geval niet in confesso was dat [overledene] de vrijheid had voormeld bedrag op andere wijze dan aan een pensioenvoorziening te besteden, zodat ook het vorenaangehaalde slot van 's Hofs rov. 6 onbegrijpelijk is.
3.6 Nu het eerste onderdeel van het middel slaagt, behoeven de overige klachten geen behandeling. Aan de toewijzing van de vorderingen ligt immers voormeld ondeugdelijk gebleken oordeel ten grondslag. Na verwijzing zal op het hoger beroep van [erfgenaam van overledene] geheel opnieuw moeten worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 april 1998;
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Amsterdam te verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [erfgenaam van overledene] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op ƒ 1.972,57 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Neleman, Jansen, Fleers en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 11 februari 2000.