ECLI:NL:HR:2000:AA4773

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R99/156HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • A. Mijnssen
  • A. Neleman
  • J. Jansen
  • M. de Savornin Lohman
  • H. Heemskerk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de ontvankelijkheid van een faillissementsverzoek en de vaststelling van curator salaris

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 februari 2000 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarbij verzoeker, een failliet verklaarde, in beroep ging tegen een beschikking van de Rechtbank te 's-Gravenhage. De beschikking betrof de vaststelling van het salaris en de faillissementskosten van de voormalig curator, mevrouw Bos-Hagens, over de periode van 27 maart 1998 tot en met 22 maart 1999. De Rechtbank had op 6 mei 1999 een voorschot op het salaris van Bos-Hagens vastgesteld op ƒ 13.947,50 en de faillissementskosten op ƒ 591,86, inclusief omzetbelasting. Verzoeker stelde dat hij niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn beroep tegen deze beschikking.

De Hoge Raad oordeelde dat het faillissement van verzoeker reeds was geëindigd voordat Bos-Hagens haar werkzaamheden verrichtte. Dit was het gevolg van de homologatie van een akkoord met de schuldeisers, die in kracht van gewijsde was gegaan. De Hoge Raad concludeerde dat de beschikking van de Rechtbank niet op de Faillissementswet was gebaseerd, omdat de vaststelling van het salaris en de faillissementskosten niet ten laste van verzoeker kon komen. Hierdoor had verzoeker geen belang bij zijn beroep tegen de beschikking van 6 mei 1999, en werd hij niet-ontvankelijk verklaard.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekte tot verwerping van het beroep, wat door de Hoge Raad werd overgenomen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van ontvankelijkheid in cassatieprocedures en de voorwaarden waaronder een curator aanspraak kan maken op salaris en kosten in faillissement.

Uitspraak

11 februari 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/156HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr W.G.M. Nannings,
t e g e n
Mr H.W. Bos-Hagens,
wonende te Lisse,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr W.J. Nijland.
1. Het geding in feitelijke instantie
Verweerster in cassatie - hierna: Bos-Hagens -, voormalig curator in het inmiddels na homologatie opgeheven faillissement van verzoeker tot cassatie - hierna: verzoeker -, heeft de Rechtbank te ’s-Gravenhage vaststelling van het salaris en de faillissementskosten op grond van een ingediende declaratie over de periode 27 maart 1998 tot en met 22 maart 1999 verzocht.
Nadat de rechter-commissaris omtrent dat verzoek was gehoord, heeft de Rechtbank bij beschikking van 6 mei 1999 het voorschot op het salaris van de Bos-Hagens vastgesteld op ƒ 13.947,50 en het voorschot op de faillissementskosten op ƒ 591,86, beide bedragen inclusief de daarover verschuldigde omzetbelasting.
De beschikking van de Rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de Rechtbank heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Bos-Hagens heeft primair verzocht verzoeker niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1 Verzoeker is bij vonnis van de Rechtbank te ’s-Gravenhage van 21 juni 1995 in staat van faillissement verklaard. Bos-Hagens is benoemd tot curator in dat faillissement. Verzoeker heeft zijn gezamenlijke schuldeisers een akkoord aangeboden. Nadat het akkoord was aangenomen, heeft de Rechtbank dit bij beschikking van 31 december 1997 gehomologeerd. De beschikking tot homologatie is in kracht van gewijsde gegaan. Nadien is onder meer gebleken dat bij beschikking van de kantonrechter te Harderwijk van 15 december 1997 de arbeidsovereenkomst tussen verzoeker als werknemer en zijn werkgeefster op verzoek van laatstgenoemde is ontbonden en aan verzoeker een vergoeding is toegekend van ƒ 13.135,-- bruto. Deze bate was in de periode, voorafgaand aan de homologatie van het akkoord, onbekend aan de schuldeisers en de curator.
Naar blijkt uit het verslag van een op 3 september 1998 gehouden bespreking had de rechter in de Rechtbank te ’s-Gravenhage die rechter-commissaris was in het inmiddels geëindigde faillissement van verzoeker, op een eerder tijdstip aan Bos-Hagens verzocht “actie te ondernemen” met betrekking tot de hiervoor bedoelde bate.
Bos-Hagens heeft aan dat verzoek voldaan en in het tijdvak van 27 maart 1998 tot en met 22 maart 1999 werkzaamheden verricht om alsnog te komen tot verdeling van genoemde bate onder de schuldeisers van verzoeker.
Bos-Hagens heeft de Rechtbank verzocht over het tijdvak van 27 maart 1998 tot en met 22 maart 1999 haar salaris en de faillissementskosten vast te stellen. De Rechtbank heeft bij beschikking van 6 mei 1999 een voorschot op het salaris van Bos-Hagens en de faillissementskosten vastgesteld als onder 1 vermeld.
3.2 Door het in kracht van gewijsde gaan van de homologatie van het akkoord was het faillissement van verzoeker reeds geëindigd voordat Bos-Hagens de hiervoor onder 3.1 bedoelde werkzaamheden verrichtte. De vaststelling van (een voorschot op het) salaris van de gewezen curator, Bos-Hagens, noch de vaststelling van (een voorschot op de) faillissementskosten is in het onderhavige geval op het bepaalde in de Faillissementswet gebaseerd. Daarvoor was hier derhalve geen plaats (vgl. HR 10 augustus 1984, nr. 6698, NJ 1985, 69). Nu echter (het dictum van) de bestreden beschikking niet inhoudt dat verzoeker de in de beschikking vermelde bedragen moet voldoen noch uit de bepalingen van de Faillissementswet voortvloeit dat het door de Rechtbank vastgestelde bedrag voor salaris en faillissementskosten ten laste van verzoeker komt, zal de beschikking niet tegen verzoeker ten uitvoer kunnen worden gelegd. Verzoeker heeft derhalve geen belang bij zijn beroep tegen de beschikking van 6 mei 1999 en kan in dit beroep niet worden ontvangen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Mijnssen als voorzitter en de raadsheren Neleman, Jansen, De Savornin Lohman en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 11 februari 2000.
R