ECLI:NL:HR:2000:AA4767

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R99/018HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R. Roelvink
  • A. Heemskerk
  • H. Herrmann
  • M. van der Putt-Lauwers
  • J. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging huwelijk op grond van art. 1:69 lid 1 sub c BW

In deze zaak verzoekt [neef 3 van overledene] de Hoge Raad om het huwelijk tussen zijn overleden oom, [overledene], en [echtgenote van overledene] te vernietigen op basis van artikel 1:69 lid 1 sub c van het Burgerlijk Wetboek. Dit verzoek is ingediend bij de Rechtbank te Amsterdam op 24 april 1997, waarbij de Rechtbank op 28 januari 1998 de verzoeker ontvankelijk verklaarde, maar verdere beslissingen pro forma aanhield. [Echtgenote van overledene] ging in hoger beroep bij het Gerechtshof te Amsterdam, dat op 26 november 1998 de beschikking van de Rechtbank vernietigde en [neef 3 van overledene] niet-ontvankelijk verklaarde in zijn verzoek. Hierop heeft [neef 3 van overledene] cassatie ingesteld tegen deze beschikking van het Hof, terwijl [echtgenote van overledene] voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep heeft ingesteld.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat [neef 3 van overledene] gebonden is aan de uitspraak in een eerdere procedure waarin hij geen partij was. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het Gerechtshof en bekrachtigt de beschikking van de Rechtbank, waarbij [echtgenote van overledene] wordt veroordeeld in de proceskosten. De Hoge Raad bevestigt dat een louter erfrechtelijk belang wel degelijk kan worden aangemerkt als een onmiddellijk rechtsbelang in de zin van artikel 1:69 lid 1 sub c BW. De uitspraak van de Hoge Raad is gedaan door vice-president Roelvink en de raadsheren Heemskerk, Herrmann, Van der Putt-Lauwers en Hammerstein, en is openbaar uitgesproken op 11 februari 2000.

Uitspraak

11 februari 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/018HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Neef 3 van overledene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, voorwaardelijk incidenteel verweerder,
advocaat: mr M.J. Schenck,
t e g e n
[Echtgenote van overledene],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, voorwaardelijk incidenteel verzoekster,
advocaat: mr E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 24 april 1997 ter griffie van de Rechtbank te Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft verzoeker tot cassatie - verder te noemen: [neef 3 van overledene] - zich gewend tot die Rechtbank en verzocht het tussen wijlen [overledene] en verweerster in cassatie - verder te noemen: [echtgenote van overledene] - op 26 maart 1992 gesloten huwelijk op grond van art. 1:69 lid 1 sub c BW te vernietigen, althans nietig te verklaren met veroordeling van [echtgenote van overledene] in de proceskosten.
[Echtgenote van overledene] heeft het verzoek gemotiveerd bestreden.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 28 januari 1998 [neef 3 van overledene] in zijn vordering ontvankelijk verklaard en iedere verdere beslissing pro forma aangehouden.
Tegen deze beschikking heeft [echtgenote van overledene] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 26 november 1998 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank waarvan beroep vernietigd en [neef 3 van overledene] alsnog niet-ontvankelijk in zijn inleidend verzoek verklaard.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft [neef 3 van overledene] beroep in cassatie ingesteld. [Echtgenote van overledene] heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het voorwaardelijk incidenteel beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht de andere partij niet-ontvankelijk te verklaren, althans het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels strekt:
in het principale beroep tot vernietiging van de bestreden beschikking van het Hof en tot bekrachtiging van de beschikking van de Rechtbank van 28 januari 1998 en
in het voorwaardelijk incidenteel beroep tot verwerping,
in beide beroepen met veroordeling van [echtgenote van overledene] in de kosten.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. (i) [Overledene] [..] is op 26 maart 1992, na ontbinding van zijn eerste huwelijk door het overlijden van zijn eerste echtgenote, op 98-jarige leeftijd gehuwd met [echtgenote van overledene], die is geboren in 1944. Beide huwelijken zijn kinderloos gebleven.
(ii) [Overledene] en [echtgenote van overledene] waren gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. Op 26 of 27 maart 1992 heeft [overledene] bij testament al zijn bestaande wilsbeschikkingen herroepen. Hij is overleden op 28 januari 1994. [Echtgenote van overledene] is zijn enig erfgenaam.
(iii) [Overledene] had drie broers, die allen zijn overleden. Via twee van die broers had [overledene] drie neven: [neef 1 van overledene] te [woonplaats] (die inmiddels is overleden), [neef 2 van overledene] te [woonplaats] en verzoeker tot cassatie [neef 3 van overledene].
(iv) Twee van deze neven [neef 1 en 2] hebben nietigverklaring van het huwelijk tussen [overledene] en [echtgenote van overledene] gevorderd in een procedure die is geëindigd met het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 1998, nr 16 609, NJ 1998, 777, waarbij het cassatieberoep tegen het arrest van 12 december 1996 van het gerechtshof te Amsterdam, dat de vordering heeft afgewezen, werd verworpen. Tegen laatstvermeld arrest heeft [neef 3 van overledene] bij exploit van 30 december 1996 derdenverzet ingesteld. Dit verzet is kort nadien weer ingetrokken, nog voordat de zaak ter rolle was ingeschreven.
3.2 In de onderhavige procedure verzoekt [neef 3 van overledene] het tussen [overledene] en [echtgenote van overledene] gesloten huwelijk op grond van art. 1:69 lid 1 onder c BW te vernietigen, althans nietig te verklaren. De Rechtbank heeft hem in dit verzoek ontvankelijk verklaard. Het Hof heeft in hoger beroep die beschikking vernietigd en [neef 3 van overledene] alsnog niet-ontvankelijk in zijn verzoek verklaard. Daarbij heeft het Hof (in rov. 3.6) overwogen dat het in strijd is met een goede procesorde dat [neef 3 van overledene] op dezelfde feitelijke en juridische grondslag als de beide andere neven eenzelfde procedure tegen [echtgenote van overledene] aanhangig heeft gemaakt, nu die neven tezamen met hem bij het slagen van de vordering als enigen als erven tot de boedel zouden worden geroepen en [neef 3 van overledene] zich door het derdenverzet daadwerkelijk in de eerste procedure heeft gemengd. Op grond van deze overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat [neef 3 van overledene] de onherroepelijk geworden uitspraak van het Hof in de zaak van de neven [neef 1 van overledene] en [neef 2 van overledene] tegen zich moet laten gelden. Tegen dat oordeel keert zich het middel in het principale beroep.
3.3 De tegen ’s Hofs rov. 3.6 gerichte onderdelen A en B van het middel, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, treffen doel. Het Hof heeft zijn oordeel dat [neef 3 van overledene] de uitspraak van 12 december 1996 tegen zich moet laten gelden, hierop gebaseerd dat de in zijn rov. 3.6 vermelde omstandigheden naar ’s Hofs oordeel meebrengen dat [neef 3 van overledene] handelt in strijd met een goede procesorde door het instellen van de onderhavige vordering. Aldus heeft het Hof miskend dat de eisen van een goede procesorde niet kunnen meebrengen dat iemand wordt gebonden aan de beslissing in een geding waarin hij geen partij was.
3.4 Het vorenstaande brengt mee dat de beschikking van het Hof niet in stand kan blijven. De Hoge Raad kan het hoger beroep op de voet van art. 420 Rv. zelf afdoen. Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal Bakels onder 2.12 tot en met 2.15, faalt het verweer van [echtgenote van overledene] met betrekking tot de ontvankelijkheid van het verzoek van [neef 3 van overledene]. Blijkens de gedingstukken zijn door [echtgenote van overledene] geen feiten en omstandigheden aangevoerd die zouden kunnen leiden tot de slotsom dat [neef 3 van overledene] door het instellen van de vordering misbruik van procesrecht maakt. De beschikking van de Rechtbank dient dus te worden bekrachtigd.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1 Nu de voorwaarde waaronder het incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, is vervuld, moet het incidentele middel van cassatie worden behandeld. Dat middel keert zich tegen rov. 3.1 van de beschikking van het Hof waarin ligt besloten dat [neef 3 van overledene] een onmiddellijk rechtsbelang heeft als bedoeld in art. 1:69, lid 1, aanhef en sub c, BW.
4.2 Het middel stelt de vraag aan de orde of een (louter) erfrechtelijk belang een onmiddellijk rechtsbelang is in de zin van voormelde bepaling. Die vraag moet bevestigend worden beantwoord. Art. 1:69, lid 1, aanhef en sub c, is ontleend aan art. 148 (oud) BW. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de eerstgemelde bepaling blijkt dat het de bedoeling is geweest dat met de term “een onmiddellijk rechtsbelang” tot uitdrukking wordt gebracht hetgeen met “een reeds verkregen en dadelijk belang” is bedoeld in art. 148 (oud) BW (Parl. Gesch. Boek 1, blz. 213). De ontstaansgeschiedenis van deze laatste bepaling laat zien dat ook een erfrechtelijk belang onder dat belang begrepen wordt. Het middel faalt dus.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
In het principale beroep:
vernietigt de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 26 november 1998;
bekrachtigt de beschikking van de Rechtbank te Amsterdam van 28 januari 1998;
veroordeelt [echtgenote van overledene] in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [neef 3 van overledene] begroot op ƒ 3.770,-- in totaal;
In het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
In het principale en in het incidentele beroep:
veroordeelt [echtgenote van overledene] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [neef 3 van overledene] begroot op ƒ 6.000,-- in totaal, waarvan ƒ 5.800,-- op de voet van art. 57b Rv. te voldoen aan de Griffier, en ƒ 200,-- te voldoen aan [neef 3 van overledene].
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Heemskerk, Herrmann, Van der Putt-Lauwers en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 11 februari 2000.