ECLI:NL:HR:2000:AA4744
Hoge Raad
- Cassatie
- R.J.J. Jansen
- Van Brunschot
- Van Vliet
- Van Amersfoort
- Lourens
- Rechtspraak.nl
Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake vennootschapsbelasting
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 oktober 1998. De zaak betreft een aanslag in de vennootschapsbelasting die aan belanghebbende, een vennootschap, is opgelegd voor het jaar 1991. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar bedrag van 9.864.100 gulden. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof heeft de aanslag verminderd tot een bedrag van 7.411.699 gulden, wat leidde tot het cassatieberoep van de Staatssecretaris.
In cassatie is vastgesteld dat belanghebbende alle aandelen bezit van een Belgische dochtervennootschap, die in de jaren 1989 en 1990 verliezen heeft geleden. Er bestond een rekening-courantverhouding tussen belanghebbende en de dochtervennootschap, die ultimo 1990 een vordering van ruim 4,05 miljoen gulden vertoonde. Belanghebbende heeft een voorziening gevormd van bijna 3,1 miljoen gulden. In 1991 is besloten om een deel van de vordering om te zetten in een achtergestelde lening, die niet rentedragend was en waarvoor geen zekerheden of aflossingsschema's waren overeengekomen. Het Hof had eerder geoordeeld dat een deel van de vordering als informeel kapitaal moest worden aangemerkt, waardoor geen voorziening ten laste van de winst kon worden gevormd.
De Hoge Raad heeft het beroep van de Staatssecretaris verworpen en geoordeeld dat de conversie van de vordering in informeel kapitaal geen fiscaal gevolg had. De Hoge Raad oordeelde dat artikel 13b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 niet van toepassing was in deze situatie, omdat de tekst van het artikel duidelijk was en geen ruimte liet voor een ruimere interpretatie. De Staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op 2.840 gulden voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.