ECLI:NL:HR:2000:AA4744

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
34912
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • R.J.J. Jansen
  • Van Brunschot
  • Van Vliet
  • Van Amersfoort
  • Lourens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen uitspraak Gerechtshof Amsterdam inzake vennootschapsbelasting

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de Staatssecretaris van Financiën tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 oktober 1998. De zaak betreft een aanslag in de vennootschapsbelasting die aan belanghebbende, een vennootschap, is opgelegd voor het jaar 1991. De aanslag was gebaseerd op een belastbaar bedrag van 9.864.100 gulden. Na bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur de aanslag gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij het Hof. Het Hof heeft de aanslag verminderd tot een bedrag van 7.411.699 gulden, wat leidde tot het cassatieberoep van de Staatssecretaris.

In cassatie is vastgesteld dat belanghebbende alle aandelen bezit van een Belgische dochtervennootschap, die in de jaren 1989 en 1990 verliezen heeft geleden. Er bestond een rekening-courantverhouding tussen belanghebbende en de dochtervennootschap, die ultimo 1990 een vordering van ruim 4,05 miljoen gulden vertoonde. Belanghebbende heeft een voorziening gevormd van bijna 3,1 miljoen gulden. In 1991 is besloten om een deel van de vordering om te zetten in een achtergestelde lening, die niet rentedragend was en waarvoor geen zekerheden of aflossingsschema's waren overeengekomen. Het Hof had eerder geoordeeld dat een deel van de vordering als informeel kapitaal moest worden aangemerkt, waardoor geen voorziening ten laste van de winst kon worden gevormd.

De Hoge Raad heeft het beroep van de Staatssecretaris verworpen en geoordeeld dat de conversie van de vordering in informeel kapitaal geen fiscaal gevolg had. De Hoge Raad oordeelde dat artikel 13b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 niet van toepassing was in deze situatie, omdat de tekst van het artikel duidelijk was en geen ruimte liet voor een ruimere interpretatie. De Staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie, vastgesteld op 2.840 gulden voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Uitspraak

Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e K a m e r
Nr. 34912
9 februari 2000
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 oktober 1998 inzake na te melden aan de
X U.A., te Z,
opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ¦ 9.864.100,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar bedrag van ¦ 7.411.699,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uit-spraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
De Advocaat-Generaal Van Kalmthout heeft op 17 september 1999 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende bezit alle aandelen van een Belgische dochtervennootschap, welke in 1989 en 1990 verliezen heeft geleden. Tussen belanghebbende en de dochtervennootschap bestond een rekening-courantverhouding. Ultimo 1990 is de rekening-courantvordering opgelopen tot - omgerekend in guldens - ruim 4,05 miljoen, waartegenover belanghebbende een voorziening heeft gevormd van bijna 3,1 miljoen gulden. In 1991 is besloten de vordering voor een gedeelte van ruim 3,8 miljoen gulden om te zetten in een achtergestelde lening. Deze lening is niet rentedragend gemaakt, er zijn geen zekerheden gesteld en er is geen aflossingsschema overeengekomen. In de procedure over het jaar 1990 heeft het Hof geoordeeld dat voor een gedeelte van ruim 1,75 miljoen gulden de vordering als informeel kapitaal moet worden aangemerkt, zodat voor dat gedeelte geen voorziening ten laste van de winst kon worden gevormd. Tegen deze uitspraak is geen beroep in cassatie ingesteld. Voor het onderhavige jaar (1991) heeft het Hof het standpunt van de Inspecteur dat het resterende gedeelte van de voorziening op grond van artikel 13b van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet) tot de winst moet worden gerekend verworpen.
3.2. Het Hof is er bij de beantwoording van de vraag of artikel 13b, leden 1 en 2, onder a, van de Wet van toepassing is ingeval een afgewaardeerde vordering op een deelneming wordt omgezet in informeel kapitaal, er veronderstellenderwijs van uitgegaan dat de onderhavige conversie tot een omzetting van de vordering in rekening-courant in informeel kapitaal heeft geleid. Het Hof heeft daarbij geoordeeld dat zo'n omzetting - behoudens de toepassing van artikel 13b - slechts ertoe leidt dat nieuwe stortingen als kapitaalstorting worden aangemerkt en dat de bestaande vordering ten hoogste voor de waarde in het economische verkeer tot de kostprijs van de deelneming wordt gerekend. Daar kennelijk de boekwaarde van de vordering ten tijde van de conversie niet lager was dan de waarde in het economische verkeer, heeft de conversie overigens, naar het oordeel van het Hof, geen fiscaal gevolg. Naar 's Hofs oordeel is artikel 13b, tweede lid, niet van toepassing op de onderhavige situatie, nu de tekst van het artikellid - waarin de informele kapitaalstorting niet wordt genoemd - als zodanig duidelijk is, de inbreng van informeel kapitaal niet kan worden gelijkgesteld aan de storting op aandelen, en, de geschiedenis van de totstandkoming van de onderhavige bepaling geen duidelijke aanwijzingen bevat dat aan de op zich heldere wettekst een ruimere toepassing zou moeten worden gegeven dan uit zijn bewoordingen volgt. Het middel kan op de gronden als vermeld in de onderdelen 5.3 en 5.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal niet tot cassatie leiden.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ¦ 2.840,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 9 februari 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Heesakkers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van fl. 340,--.