(ii) [Verweerder] was op 4 mei 1993 om ongeveer 01.00 uur in de Krammersluizen als loods aan boord gekomen van de “Solon”, die onderweg was van Dordrecht naar Sluiskil. Hij had zich, wetende dat de oorspronkelijke strijkhoogte van de “Solon” 11,00 m was en dat voor het Kanaal door Zuid-Beveland een doorvaartrestrictie gold voor schepen hoger dan 10,30 m, voorbereid op de route “buitenom” en had de op die route betrekking hebbende BERNA’s (Berichten van Nautische Aard) gelezen. De kapitein deelde [verweerder] echter mee dat via het Kanaal door Zuid-Beveland zou worden gevaren, en liet hem zien dat de strijkhoogte was teruggebracht tot 9,65 m. Op de aan de kapitein ter beschikking staande kaart van het gebied stond bij de Vlakebruggen vermeld dat er werk in uitvoering was.
(iii) De nieuwe Vlakebruggen hebben een maximale doorvaarthoogte van 10,35 m; de vaste gedeelten van de even (ongeveer 67 m) bezuiden deze bruggen gelegen oude Vlakebruggen - twee vlak achter elkaar gelegen bruggen voor respectievelijk trein- en wegverkeer, met basculegedeelten - hadden een doorvaarthoogte van 7,50 m.
(iv) De voorgestelde routewijziging was voor Van Woudenberg geen aanleiding de loodsreis te weigeren of anderszins te protesteren; het traject was niet moeilijk en hij had in december 1992 voor het laatst een loodsreis door het Kanaal gemaakt.
(v) Na een eerdere vergeefse poging lukte het [verweerder] varende in de Witte Tonnen Vlije contact te krijgen met de verkeerspost Wemeldinge, die hem desgevraagd meedeelde dat de toegestane doorvaarthoogte in het kanaal 10,30 m bedroeg. De verkeersleider informeerde [verweerder] echter niet omtrent de toestand - doorvaarthoogte van het vaste gedeelte 7,50 m - bij de oude Vlakebruggen, naar zijn zeggen omdat de toestand daar niet was gewijzigd en [verweerder] hem gezegd had dat hij een paar maanden geleden nog door het kanaal had gevaren.Nadat de “Solon” om ongeveer 03.40 uur de Nieuwe Postbrug (doorvaarthoogte 10,30 m) was gepasseerd, heeft [verweerder], die enige vermoeidheid voelde, niet opnieuw contact opgenomen met de verkeerspost Wemeldinge teneinde zich op de hoogte te stellen van de situatie bij de Vlakebruggen.Bij het naderen van die bruggen was de vaart gering. De achtergrondverlichting van het sluizencomplex te Hansweert en de verlichting van het erachter liggende dorp overheersten en waren storend voor het zicht vanaf de brug van de “Solon”. Bij het doorvaren van de nieuwe Vlakebruggen doemden plotseling de oude, lager gelegen, Vlakebruggen op. Een aanvaring met deze bruggen was toen niet meer te voorkomen.[Verweerder] is voor zijn handelen als loods van de “Solon” door het Tuchtcollege Loodsen gestraft; ook de Raad voor de Scheepvaart heeft zich in negatieve zin over dat handelen uitgesproken.
3.2 Voor de Rechtbank hebben partijen hun debat vooralsnog beperkt tot de vraag of [verweerder] voor de door Nieuw Rotterdam, de schadeverzekeraar van [eigenaar schip], gestelde schade aansprakelijk is op de grond dat hem grove schuld in de zin van art. 3 Loodsenwet aan de aanvaring treft. De Rechtbank heeft [verweerder] op die grond aansprakelijk geoordeeld.
3.3 In het door [verweerder] ingestelde hoger beroep heeft het Hof de tegen dat oordeel gerichte grieven gegrond bevonden en de onder 1 vermelde vorderingen van Nieuw Rotterdam afgewezen. Daartoe heeft het Hof overwogen, kort samengevat: 1) dat, zoals uit de feiten volgt, [verweerder] als loods ernstig heeft gefaald aangezien hij, zeker nu het traject door het Kanaal voor hem onverwacht was, ook na de passage door de Postbrug nogmaals had moeten informeren naar mogelijke belemmeringen voor de “Solon” op het verdere traject, en raadpleging van de onder 3.1 (ii) genoemde kaart hem eens te meer had moeten alarmeren (rov. 7); 2) dat die als ernstig aan te merken fout echter niet zonder meer grove schuld in de zin van art. 3 Loodsenwet oplevert;3) dat aannemelijk is dat [verweerder] - anders dan van hem mocht worden verwacht - zich niet heeft gerealiseerd dat zich vlak achter de nieuwe Vlakebruggen nog de oude Vlakebruggen bevonden met een voor de “Solon” te geringe doorvaarthoogte, maar dat niet is gebleken dat [verweerder] na de passage door de Postbrug willens en wetens, zonder zich nader te informeren, is doorgevaren daarbij bewust het risico nemend dat de “Solon” met de oude Vlakebruggen in aanvaring kwam;4) dat een en ander het Hof tot het oordeel brengt dat de door [verweerder] gevolgde handelwijze, hoe laakbaar op zichzelf ook, geen grove schuld oplevert in de zin van art. 3 van de Loodsenwet, nu te dezen niet van aan opzet grenzende roekeloosheid is gebleken (rov. 8).
Tegen dit oordeel richt zich het uit drie onderdelen bestaande middel.
3.4 De onderdelen 1 en 2 kunnen gezamenlijk worden behandeld. Zij behelzen het betoog dat onder grove schuld in de zin van art. 3 Loodsenwet zowel bewuste als onbewuste roekeloosheid is te verstaan, en dat het Hof dit heeft miskend door onder grove schuld in voormelde zin alleen bewuste roekeloosheid te begrijpen. Dit blijkt immers uit het feit dat het voor zijn oordeel, dat geen sprake is van grove schuld in voormelde zin nu niet is gebleken van aan opzet grenzende roekeloosheid, mede beslissend heeft geacht dat niet is gebleken dat [verweerder] willens en wetens, zonder zich nader te informeren, is doorgevaren daarbij bewust het risico nemend dat de “Solon” met de oude Vlakebruggen in aanvaring kwam.
3.5 Dit betoog faalt. Onder grove schuld in de zin van art. 3 Loodsenwet moet worden verstaan een handelen of nalaten van de loods dat roekeloos en met de wetenschap dat schade er waarschijnlijk uit zou voortvloeien is geschied. ‘s Hofs oordeel dat niet gebleken is van aan opzet grenzende roekeloosheid moet, gelet op hetgeen het Hof daaraan voorafgaand in rov. 8 overweegt, aldus worden begrepen dat niet van roekeloosheid in voormelde zin is gebleken. Het Hof heeft derhalve bij de beantwoording van de vraag of [verweerder] ter zake van de aanvaring grove schuld in de zin van art. 3 Loodsenwet valt te verwijten een juiste maatstaf aangelegd.
3.6 ’s Hofs oordeel dat geen sprake is van aan opzet grenzende roekeloosheid berust op waarderingen van feitelijke aard en kan derhalve in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd. Onderdeel 3 faalt derhalve eveneens.